tuig - zelfstandig naamwoord
1. geheel van riemen waardoor een paard kan trekken
♢ nadat het tuig ingespannen was, kon de kar vertrekken
2. gezamenlijke onderdelen die ergens voor nodig zijn
♢ als hij gaat vissen, verzamelt hij eerst al het vistuig
3. slecht volk, slechte mensen
♢ dat tuig heeft het bushokje helemaal vernield
1. tuig van de richel
[mensen van het allerslechtste soort]
Zelfstandig naamwoord: tuig
het tuig
de tuigen
het tuigje
Synoniemen
gespuis, geteisem, schorem, schorremorrie, uitschot, zootje
Gepubliceerd op 14-11-2017
tuig
betekenis & definitie