Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 30-11-2017

trouw

betekenis & definitie

trouw - bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord

1. wie zich houdt aan wat hij beloofd of afgesproken heeft
♢ haar trouwe vriend laat haar niet in de steek
1. te goeder trouw zijn
[eerlijk en oprecht zijn]
2. te kwader trouw zijn
[slechte bedoelingen hebben]
3. trouw zijn huiswerk maken
[zonder een keer over te slaan]
4. een trouwe hond
[een trouw persoon]
2. volhardend en standvastig
♢ hij is trouw aan zijn principes
3. wie de ander niet verlaat
♢ ik ben mijn liefje trouw, hoor!

1. het trouwen of het getrouwd zijn
♢ wij rekenen op elkaar bij rouw en trouw
2. het doen wat je beloofd hebt
♢ hij neemt het niet zo nauw met de huwelijkstrouw
1. trouw zijn aan iets
[je eraan houden]
2. trouw zijn aan de wet
[je altijd aan de wet houden]
3. te goeder trouw zijn
[eerlijk en oprecht]
4. te kwader trouw zijn
[slechte bedoelingen hebben]
3. het zich beperken tot de seksuele relatie met één persoon
♢ Ursul beloofde Hatice eeuwige trouw
1. eeuwige trouw zweren
[beloven dat je altijd bij elkaar blijft]

Bijvoeglijk naamwoord: trouw
... is trouwer dan ...
het trouwst
de/het trouwe ...
iets trouws

Synoniemen
getrouw

Zelfstandig naamwoord: trouw

Synoniemen
huwelijk

Tegenstellingen
ontrouw