tong - zelfstandig naamwoord
1. orgaan in je mond, nodig voor spreken en proeven
♢ hij legde het pilletje op zijn tong
1. je tong uitsteken
[handeling waarmee je iemand bespot]
2. kwade tongen beweren ...
[roddelaars zeggen ...]
3. een scherpe tong hebben
[harde dingen zeggen]
4. met dubbele tong spreken
[de ene keer wat anders zeggen dan de andere keer]
5. het ligt vóór op mijn tong
[ik weet het bijna]
6. met de tong op de schoenen
[helemaal uitgeput]
7. heb je je tong verloren/ingeslikt?
[kun je niet meer praten?]
8. de tongen kwamen los
[de mensen begonnen te praten]
9. hij gaat over de tong
[er wordt over hem geroddeld]
10. haar tong is niet van schapenleer (TB)
[ze heeft een fijne smaak]
11. niet het achterste van je tong laten zien
[niet alles vertellen]
12. je tong wel kunnen afbijten
[er spijt van hebben dat je het vertelde]
13. het hart op de tong hebben
[zeggen wat je denkt]
14. rad van tong zijn
[snel en veel spreken]
15. het smelt op je tong
[is zeer mals]
16. boze tongen beweren...
[kwaadsprekers beweren...]
17. het maakt de tongen los
[zet de mensen aan het praten]
2. iemand die spreekt
♢ kwade tongen beweren dat hij niet deugt
3. ding dat uitsteekt of iets afsluit
♢ je moet bij deze schoen eerst de tong achter de veters naar boven halen
4. platte vis
♢ we aten tong met een vruchtensaus
Zelfstandig naamwoord: tong
de tong
de tongen
het tongetje
Gepubliceerd op 14-11-2017
tong
betekenis & definitie