tand - zelfstandig naamwoord
1. hard wit uitsteeksel in boven- en onderkaak
♢ met zijn tanden beet hij in de appel
1. hem aan de tand voelen
[ondervragen]
2. tot de tanden gewapend
[zwaar bewapend]
3. eten met lange tanden
[met tegenzin]
4. je tanden laten zien
[dreigend laten zien dat je niet bang bent]
5. haar op de tanden hebben
[nergens bang voor zijn]
6. een paardentand en een vrouwenhand staan nooit stil (TB)
[vrouwen moeten altijd bezig zijn]
7. op zijn tanden bijten
[pijn of boosheid niet laten zien]
8. van de hand in de tand leven
[wat je verdient, meteen uitgeven]
9. zich met hand en tand verzetten
[met alle kracht]
10. met de mond vol tanden staan
[geen antwoord weten]
11. oog om oog, tand om tand
[wat hij mij aandoet, doe ik hem aan]
12. ergens zijn tanden op stukbijten
[vergeefse moeite doen om iets te bereiken]
13. de tand des tijds
[de slijtage van alle dingen]
14. zijn tanden laten zien
[een dreigende houding aannemen]
15. ergens zijn tanden in zetten
[beginnen aan een zware klus]
2. puntig of scherp uitsteeksel aan een voorwerp
♢ drie tanden van de kam zijn afgebroken
Zelfstandig naamwoord: tand
de tand
de tanden
het tandje
Gepubliceerd op 14-11-2017
tand
betekenis & definitie