spraak - zelfstandig naamwoord
1. het kunnen praten
♢ na het ongeluk was hij zijn spraak kwijt
1. er is sprake van een loonsverhoging
[daar wordt over gesproken]
2. geen sprake van!
[dat wil ik niet hebben]
3. ook de ruzie met Joop kwam ter sprake
[werd besproken]
4. de derde man brengt de spraak aan
[doet het gesprek vlotter verlopen]
Zelfstandig naamwoord: spraak
de spraak
Gepubliceerd op 14-11-2017
spraak
betekenis & definitie