sporen - regelmatig werkwoord
uitspraak: spo-ren
1. met de trein reizen
♢ Leonard spoort elke dag van Zaandam naar Amsterdam
2. erbij passen, ermee in overeenstemming zijn
♢ deze plannen sporen niet met de wensen van de buurt
Algemene uitdrukkingen:
1. hij spoort niet
[is niet goed bij zijn verstand]
Regelmatig werkwoord: spo-ren
ik spoor
jij/u spoort
hij/zij spoort
wij/zij/jullie sporen
ik/jij/u/hij/zij spoorde
wij/zij/jullie spoorden
hij heeft gespoord
Gepubliceerd op 14-11-2017
sporen
betekenis & definitie