Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

passen

betekenis & definitie

passen - regelmatig werkwoord
uitspraak: pas-sen

1. precies de goede maat zijn
dit jasje past me goed
1. het was passen en meten
[het kostte veel moeite]
2. aantrekken en kijken of het goed is
♢ mag ik deze broek even passen?
3. toezicht houden
♢ wil je op het huis passen als wij weg zijn?
1. je moet op je woorden passen
[niet zomaar alles zeggen]
4. erbij horen, erbij aansluiten
♢ dat groen past niet bij dat blauw
5. precies het juiste bedrag betalen
♢ kunt u het misschien passen, ik heb geen klein geld

Algemene uitdrukkingen:
1. ik pas ervoor
[ik wil het niet doen]
Regelmatig werkwoord: pas-sen
ik pas
jij/u past
hij/zij past
wij/zij/jullie passen
ik/jij/u/hij/zij paste
wij/zij/jullie pasten
hij heeft gepast
de/het/een gepaste ....
passend, passende