Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 30-11-2017

pas

betekenis & definitie

pas - bijwoord, zelfstandig naamwoord

1. nog maar korte tijd (geleden)
zij zijn pas getrouwd
2. zo dat het precies op maat is
♢ die jurk is precies pas
1. van pas komen
[wat je goed kunt gebruiken]
3. niet meer dan, later dan, etc.
♢ hij is pas achttien

1. doorgang tussen twee bergen
♢ we reden door de Sint Gotthardpas naar Italië

1. document van de overheid met je foto, je naam en je geboortedatum
♢ bij de pascontrole bleek dat hij zijn boetes niet betaald had

1. plastic kaartje waarmee een rekeninghouder van een bank geld kan opnemen of kan betalen
♢ haal eerst uw pas uit de automaat en wacht dan op uw geld

1. keer dat je je ene voet voor je andere zet
♢ hij maakte een grote pas vooruit
1. iemand de pas afsnijden
[dwarsbomen, verhinderen verder te gaan]
2. pas op de plaats maken
[bewust geen vooruitgang maken]
3. uit de pas lopen
[niet gelijk op gaan met anderen]

Algemene uitdrukkingen:
1. dat is pas werken
[dat is erg hard werken]
2. dat geeft geen pas
[dat hoort niet]
3. goed van pas komen
[het goed kunnen gebruiken]
4. te pas en te onpas
[telkens weer, bij elke gelegenheid]
Bijwoord: pas

Synoniemen
daarnet, juist, laatst, nauwelijks, net, onlangs, recentelijk, zo-even, zojuist

Tegenstellingen
al, reeds

Zelfstandig naamwoord: pas
de pas
de passen

Synoniemen
paspoort

Zelfstandig naamwoord: pas
de pas
de passen
het pasje

Synoniemen
bankpas, betaalkaart, betaalpas, pinpas

Algemene uitdrukkingen:
1. dat komt goed van pas
[ik kan het goed gebruiken]
2. het woordenboek moest eraan te pas komen
[moesten we te hulp roepen]
3. ik kom er nooit aan te pas
[ik mag nooit meedoen]
4. te pas en te onpas
[op elk willekeurig moment]
5. dat geeft geen pas
[dat hoort niet]
Zelfstandig naamwoord: pas
de pas
de passen
het pasje

Synoniemen
schrede, stap, voetstap