oplopen - onregelmatig werkwoord
uitspraak: op-lo-pen
1. groter of hoger worden
♢ mijn schuld is opgelopen tot 1000 gulden
2. het krijgen zonder dat je het weet
♢ ik heb een vervelende ziekte opgelopen
3. met hem dezelfde weg lopen
♢ zal ik een stukje met je oplopen?
4. naar boven gaan
♢ hij is de trap opgelopen
Onregelmatig werkwoord: op-lo-pen
ik loop op (... ik oploop)
jij/u loopt op (... jij oploopt)
hij/zij loopt op (... hij oploopt)
wij/zij/jullie lopen op (... wij oplopen)
ik/jij/u/hij/zij liep op (... ik opliep)
wij/zij/jullie liepen op (... wij opliepen)
hij is opgelopen
de/het/een opgelopen ....
oplopend, oplopende
Synoniemen
opdoen
Tegenstellingen
zakken
Gepubliceerd op 14-11-2017
oplopen
betekenis & definitie