mis - zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord
1. rooms-katholieke kerkdienst
♢er werd een mis voor de overledenen opgedragen
1. in een oude kerk wordt ook wel eens een mis opgedragen (TB)
[een oude vrouw vrijt ook wel eens]
2. zoals het niet moet
♢je hebt het mis hoor, ik woon niet in Amsterdam!
1. dat is niet mis!
[erg veel, erg goed]
2. het is weer mis met haar
[het gaat niet goed met haar]
3. niet raak
♢hij schoot mis, de bal ging langs het doel
Zelfstandig naamwoord: mis
de mis
de missen
het misje
Bijvoeglijk naamwoord: mis
Synoniemen
fout, verkeerd, onjuist, foutief
Tegenstellingen
correct, goed, juist, raak
Gepubliceerd op 31-10-2017
mis
betekenis & definitie