lid - zelfstandig naamwoord
1. wat kleiner is dan het totaal
♢ het staat in artikel 5, lid 7
1. je arm uit het lid draaien
[uit de kom]
2. wie bij een bepaalde groep of vereniging hoort
♢ ik ben lid van een voetbalclub
1. familielid
[wie bij de familie hoort]
2. een papieren lid
[dat niet actief deelneemt]
3. lichaamsdeel
♢ hij beeft over al zijn leden
1. het mannelijk lid
[de penis]
2. zij heeft iets onder de leden
[ze is nog niet ziek, maar ze wordt ziek]
3. gezond van lijf en leden
[welgeschapen]
Algemene uitdrukkingen:
1. je arm uit het lid draaien
[uit de kom]
Zelfstandig naamwoord: lid
het lid
de leden
het lidje
Synoniemen
bestanddeel, brok, component, deel, element, gedeelte, onderdeel, part, segment, smaldeel, stuk
Tegenstellingen
heel, totaal, voluit
Gepubliceerd op 14-11-2017
lid
betekenis & definitie