Synoniemen zoeken
Synoniem van lid
Synoniem van 'n ander trefwoord

Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
lid
lid - iemand die deel uitmaakt van een vereniging, club, het Koninklijk Huis, een redactie, comité, enzovoort. Een belijdend lid van de protestantse Kerk heet een lidmaat. Een erelid, honorair lid of lid van verdienste bezit het lidmaatschap op grond van zijn verdiensten voor de vereniging. Contribuanten of betalende leden betalen voor hun lidmaatschap contributie.
Zie: abonnee; medelid.

Handwoordenboek synoniemen
J.V. Hendriks (1898)
Lid
Hetgeen dient om de opening van een voorwerp dicht te maken. Een deksel kan in den regel van een voor¬werp worden afgelicht; eene klep, een lid is er door een scharnier of op eene andere wijze aan bevestigd; eene stop wordt in de opening gestoken. Het deksel van eene pan, een vat, eene doos. Het lid van eene kan. Die het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus. De klep van een bierglas, van een zak. De stop van eene flesch, eene karaf.

Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
lid
lid - zelfstandig naamwoord
1. wat kleiner is dan het totaal
♢ het staat in artikel 5, lid 7
1. je arm uit het lid draaien
[uit de kom]
2. wie bij een bepaalde groep of vereniging hoort
♢ ik ben lid van een voetbalclub
1. familielid
[wie bij de familie hoort]
2. een papieren lid
[dat niet actief deelneemt]
3. lichaamsdeel
♢ hij beeft over al zijn leden
1. het mannelijk lid
[de penis]
2. zij heeft iets onder de leden
[ze is nog niet ziek, maar ze wordt ziek]
3. gezond van lijf en leden
[welgeschapen]
Algemene uitdrukkingen:
1. je arm uit het lid draaien
[uit de kom]
Zelfstandig naamwoord: lid
het lid
de leden
het lidje
Synoniemen
bestanddeel, brok, component, deel, element, gedeelte, onderdeel, part, segment, smaldeel, stuk
Tegenstellingen
heel, totaal, voluit