Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

Gepubliceerd op 14-11-2017

kroon

betekenis & definitie

kroon - zelfstandig naamwoord

1. hoofdversiering van keizers en koningen
♢ de koningin droeg een kroon
1. de kroon op het werk
[de laatste en beste prestatie]
2. iemand naar de kroon steken
[proberen hem te overtreffen]
3. dat spant de kroon
[dat overtreft alles]
4. een parel aan zijn kroon
[een van zijn beste eigenschappen]
2. koning of koningin en de ministers
♢ de kroon heeft beslist dat het huwelijk mag doorgaan
3. kunstkies die op een restant van de oude kies wordt geplaatst
♢ zij heeft wel 10 kronen in haar mond
4. Noorse, Zweedse of Deense munteenheid
♢ in Noorwegen moet je met kronen betalen
5. bovenste deel van een boom, waar de takken zich uitspreiden
♢ de wind waaide door de kronen

Zelfstandig naamwoord: kroon
de kroon
de kronen
het kroontje

Synoniemen
boomkroon