gapen - regelmatig werkwoord
uitspraak: ga-pen
1. met wijd geopende mond diep en langzaam inademen en weer uitademen
♢ Hans zit te gapen, hij is zeker lui
1. het is moeilijk gapen tegen een bakoven (TB)
[tegen iemand met een grote mond, kun je je slecht verweren]
2. met open mond vol verwondering ergens naar kijken
♢ zij stond te gapen bij dat bizarre kunstwerk
3. wijd open zijn
♢ er gaapte een diepe wond in zijn arm
Regelmatig werkwoord: ga-pen
ik gaap
jij/u gaapt
hij/zij gaapt
wij/zij/jullie gapen
ik/jij/u/hij/zij gaapte
wij/zij/jullie gaapten
hij heeft gegaapt
gapend, gapende
Synoniemen
geeuwen
Gepubliceerd op 14-11-2017
gapen
betekenis & definitie