afspraak - zelfstandig naamwoord
uitspraak: af-spraak
1. wat je met elkaar hebt afgesproken
♢ we hebben op deze school de afspraak dat er niet wordt gepest
2. wat je met iemand hebt afgesproken
♢ mijn afspraak met de tandarts is om twee uur
3. ontmoeting die je hebt afgesproken
♢ ik heb vanavond een afspraakje met Tatiana
Zelfstandig naamwoord: af-spraak
de afspraak
de afspraken
het afspraakje
Synoniemen
akkoord, deal, overeenkomst
Gepubliceerd op 14-11-2017
afspraak
betekenis & definitie