toename van het zoutgehalte van het grond- en oppervlaktewater of van de bovengrond. In Nederland spelen vier vormen van verzilting een rol.
Verzilting van onderaf Onder de Westnederlandse droogmakerijen is het grondwater brak, een gevolg van het feit dat tijdens het Holoceen de zee zich over deze gebieden uitstrekte en er zeewater de grond kon indringen. Doordat buiten deze droogmakerijen het waterpeil soms meters hoger is, hebben de droogmakerijen last van onder hydrostatische druk opstijgend brak ‘kwelwater’.
Verzilting vanuit zeegaten In het Zuidwestnederlandse eilandengebied dringt het zoute zeewater dat de zeegaten binnenstroomt, onder de dijken door de polder binnen, vooral op punten waar de ondergrond zandig is. De verandering van het Haringvliet en de Grevelingen in zoetwaterreservoirs zal geleidelijk ook het zoutgehalte in het polderwater van de aangrenzende eilanden doen dalen.
Verzilting via de Rijn Door de grote zoutvracht die het Rijnwater meevoert (afkomstig van het Ruhrgebied en vooral van de kalimijnen in de Elzas), wordt een belangrijk gebied binnen Nederland dat als het ware gevoed wordt door de Rijn, in lichte mate verzilt. Het water wordt daarmee in feite ongeschikt voor de drinkwatervoorziening en plaatselijk zelfs ook voor de landbouw. De verzilting door brakke kwel in de droogmakerijen, die men tegenging door het doorspoelen met Rijnwater, is zo ook minder effectief geworden. Wil men het Rijnwater als drinkwater gebruiken, dan is het nodig voorraden aan te leggen wanneer de Rijn veel water voert, waardoor het zout verdund wordt tot aanvaardbare concentraties. Dit gebeurt in omvangrijke waterbekkens, zoals in de Biesbosch. Verzilting vanuit schutsluizen!kanalen.
Door het periodiek openen van schutsluizen, zoals die in het Noordzeekanaal en Noordhollandsch Kanaal, kan er zeewater binnendringen. Dit verplaatst zich onder het zoete water, dat lichter is, landinwaarts en kan zo tot verzilting van het boezemwater in een uitgestrekt gebied leiden.
Daarnaast kunnen overstromingen met zeewater plaatsvinden bij dijkdoorbraken (inundaties tijdens de Tweede Wereldoorlog, stormramp van 1953 in Zeeland).
In België komt verzilting o.m. voor in de getijdenrivieren. Het brakwatergebied van de Schelde begint stroomafwaarts van de Rupelmonding. Zeewaterintrusie is duidelijk merkbaar in de kanalen Zeebrugge-Brugge (meer dan 12 g chloor per 1), Brugge—Oostende en Gent-Terneuzen. Relatief hoge zoutgehaltes in bepaalde kanalen, zoals de Coupure te Gent (511 mg chloor per 1) zijn o.m. het resultaat van lozingen van huishoudelijk afvalwater.
De kreken in West- en Oost-Vlaanderen waren in oorsprong veel zouter dan nu, maar door indijking, verkaveling, irrigatie en drainage van de poldergronden is de aanvoer van zout water verminderd en is er geleidelijk verzoeting opgetreden. Toch zijn bepaalde kreken nog brak o.a. ten gevolge van het wellen van brak water uit de grond.
Over grote gebieden op aarde is de neerslag geringer dan de verdamping. Bij de teelt van cultuurgewassen in dergelijke gebieden wordt de verdamping en dus de daarvoor benodigde hoeveelheid water extra groot. In die gevallen kan het neerslagtekort worden ondervangen door kunstmatige toevoer van water via irrigatie. Bij verdamping van dit water blijven de in het water opgeloste zouten in de bodem achter. Dit is een van de belangrijkste oorzaken van het ontstaan van zoute gronden. De mate waarin verzilting van de bodem optreedt, hangt af van de samenstelling van het irrigatiewater en van de doorspoeling die kan worden bereikt, hetzij door neerslag, hetzij door kunstmatig doorspoelen met daarvoor geschikt water. Overigens is deze vorm van verzilting niet beperkt tot aride gebieden, maar kan hij ook optreden onder kunstmatige klimaatomstandigheden, zoals bij de teelt onder glas.
Nadelige gevolgen van verzilting zijn: verandering van de zoetwaterbiotoop in oppervlaktewater, onbruikbaar worden van grondwater voor drinkwaterdoeleinden, zoutschade aan planten, structuurbederf van de bodem.
Zout bemoeilijkt de vochtopname van planten, omdat plantewortels bij verhoging van het zoutgehalte in het bodemvocht een grotere zuigspanning moeten uitoefenen. Zoutschade lijkt dan ook erg veel op droogteschade. Daarnaast wordt door verzilting de ionenverhouding in de bodemoplossing veranderd waardoor problemen met de plantevoeding kunnen ontstaan. Wanneer verzilting gepaard gaat met een sterke zuurgraadverhoging, zoals bij het ontstaan van alkalische zoute gronden, kunnen effecten optreden b.v. via de beschikbaarheid van spoorelementen. Er zijn grote verschillen in zoutgevoeligheid tussen verschillende plantesoorten. Zo zijn er planten die van nature zoutminnend zijn (zgn. halofyten), zoals zeekraal, zeeraket en vele plantesoorten die in zoutwatermoerassen voorkomen. Vele cultuurgewassen zijn zoutgevoelig, maar ook daarbinnen komen weer verschillen voor: bonen en radijs b.v. zijn gevoelig, boerenkool, spinazie en gerst veel minder.
Ook de bodemstructuur wordt meestal ongunstig beïnvloed. Dit is het gevolg van verhoging van de bezetting van het adsorptiecomplex met natriumionen. Zolang de zoutconcentratie in de bodemoplossing hoog blijft heeft dit geen effect, maar bij verlaging van de concentratie gaan verslemping en zwelling optreden. Daardoor verslechteren de lucht- en waterhuishouding. Door calcium toe te dienen, b.v. in de vorm van gips of kalk, kan weer een goede bezetting van het adsorptiecomplex worden bereikt.