Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Matigheid / Maat

betekenis & definitie

De matigheid wordt vanaf het vroegste begin van de deugdethiek gerekend tot de voornaamste (kardinale) deugden. Het is de deugd die de juiste maat en plaats weet te geven aan bepaalde (natuurlijke) krachten in de mens en in de samenleving. Iconografisch wordt de matigheid voorgesteld als een vrouw met als attribuut een bit, een zweep, een fakkel, een kruik, een tak met bloemen, een zwaard in de schede, twee vaten/kannen, een zandloper, een klok, roodgloeiende tangen en een kan water waarin die afgekoeld worden, als een vrouw die een aangeboden beker afwijst, als rijdend op een olifant en strijdend met (de wellust die rijdt op) een varken.

Het Griekse woord soophrosynè (etymologie: sooidzo, redden) en phrèn of phrenos (inborst/gezindheid) betekent oorspronkelijk: ‘gered-heid van geest’ of ‘gezond-zijn in je hoofd’, dat wil zeggen: geen domme dingen doen, niet tegen je eigen belang in gaan. Bij Homerus hoort de matigheid nog niet tot de voornaamste deugden: grote helden als Ajax en Achillus worden eerder door moed en grootmoedigheid getekend. Pas wanneer de polis ontstaat (in de zevende eeuw voor Christus) en de helden getemd moeten worden, begint de matigheid tot de centrale deugden te horen. Zoals de moed nodig is voor de oorlog, zijn matiging en zelfbeheersing nodig in tijden van vrede (vergelijk Plato, Gorgias 491 v.). Ook de voortdurende verandering van omstandigheden maakte een beheerst leven het meest gewenst.

De matigheid wordt de deugd bij uitstek, die al datgene wat de samenleving bedreigt (hebzucht en ambitie) moet beteugelen, en tot uitdrukking komt in gezegdes als: mèdèn agan (ne quid nimis: nooit tè) en gnoothi seauton (ken je zelf). Zij staat onvermijdelijk op gespannen voet met de moed (andreia) en de grootmoedigheid (megalopsychia), een spanning die ook in de tragedie tot uitdrukking komt. Pindaros prijst de maat als correctie van de menselijke neiging om over de eigen grenzen heen te gaan. Herakleitos noemt soophronein (gezond denken) de hoogste deugd, omdat het in staat stelt te handelen en te spreken door te luisteren naar de natuur. Zelfkennis leidt tot inzicht in de universele wetten van de natuur in kosmos en ziel. Maar ook omgekeerd: de maat van de mens wordt zichtbaar voor wie de maat van het al beschouwt. Bij Aeschylos staat de matigheid vooral tegenover de overmoed (hybris) en vormt ze als politieke deugd het midden tussen de overmoed van de vorst (tirannie) en die van de burger (anarchie). In dat midden wordt de vrijheid bewaard.

Sophokles benadrukt het belang van de zelfkennis voor de matigheid: de held is verblind. De Antigone toont dat soophronein moeilijk is en conflictueus van karakter. Bij Euripides vinden we een overgang van de oude betekenis (gezondheid van geest, gezond verstand) naar een nieuwe betekenis (zelfbeheersing, kuisheid, onthouding); de matigheid is één van de gedaantes van het rationele principe dat altijd in strijd is met het irrationele, maar dat ook zelf weer mateloos kan worden (vergelijk de mateloos kuise Hippolytos). De kuisheid past ook in de groeiende idee van matigheid als een vrouwelijke deugd: de goede echtgenote is sophroon. Dikwijls wordt ook de oppositie gevonden tussen soophrosynè en polypragmosyne (bemoeizucht, je neus in allerlei zaken steken) of de verbinding ervan met apragmosynè (de typisch aristocratische vrijheid van beslommeringen).

Geschiedenis van de maat in de deugdethiek
Socrates is een model van soophrosynè, in zowel zijn egkrateia (zelfbeheersing), zijn autarkeia als zijn zelfkennis. Daardoor en door de nadruk op het ordenend vermogen van de matigheid wordt zij bij Plato zo belangrijk, dat ze soms als de voornaamste deugd, als synoniem voor wijsheid of rechtvaardigheid of als begrip voor de deugd in het algemeen verschijnt (bijvoorbeeld Charmides). Plato’s eigen bijdrage aan de theorie is vooral de interpretatie ervan als het principe waardoor orde ontstaat in ziel, staat en kosmos, en zijn opneming ervan in de canoniek wordende reeks van vier voornaamste deugden (Gorgias en Politeia). In eerste instantie (Politeia 389d,e) is zij vooral gehoorzaamheid aan de rede en beperking van de begeerte, en vooral van toepassing op het laagste deel van de ziel (epithymia) en de laagste klasse in de staat; maar vervolgens (432a; 442c,d) is zij het principe van orde in het geheel en dus op alle delen van toepassing. Orde is steeds.heerschappij van het hogere over het lagere. Wie zichzelf weet te ordenen is heer over zichzelf en dus autark. De wagenmenner uit de Phaedrus geldt vaak als symbool van de soophrosynè. In de Wetten (716c,d) wordt gezegd dat homoioosis theooi, gelijkenis met God, wordt gerealiseerd door deze deugd, hetgeen invloedrijk wordt in de christelijke receptie.

In de verdere geschiedenis van de deugdethiek zien we dat de matigheid in rang zakt (uiteindelijk wordt ze de laagste van de kardinale deugden) en minder betrekking krijgt op de ordening van de mens, maar meer een instrument wordt in dienst van de hogere deugden.

In Aristoteles’ deugdenleer staat de maat van het midden centraal; daarin kan men een manifestatie van de soophrosynè zien. Als afzonderlijke deugd krijgt ze in de Ethica de specifieke betekenis van het midden inzake de lichamelijke genieting van eten, drinken en seks; ze vormt het midden tussen akolasia (genotzucht) en anaisthesia (ongevoeligheid; gevoelloosheid). Ook de matigheid staat dus (net als de andere deugden) tussen een teveel en een te weinig; er is ook een te weinig mogelijk, ook al komt dat volgens Aristoteles nauwelijks voor. Van belang is het onderscheid tussen matigheid en de zelfbeheersing (egkrateia). Matigheid is geen gewelddadige beteugeling, maar een weet hebben van de eigen maat. De matige heeft zijn verlangens zelf gematigd, de zelfbeheerste weet zich ertegen te wapenen; de eerste komt niet in verleiding, de tweede weet zich te weren tegen verleiding. Matigheid is daarom een deugd, maar zelfbeheersing niet. In de Retorica is de soophrosynè de deugd waardoor mensen zich inzake lichamelijk plezier gedragen volgens de wet (1366b, 1315). Het is de deugd van de beste leeftijdsgroep, omdat alleen daar soophrosynè en andreia in de juiste spanningsverhouding voorkomen: bij de ouderen ontbreekt de moed, bij de jongeren is die te overheersend (1390b, 34).

In het epicurisme is de soophrosynè als beperking van de begeerte van belang voor een gelukkig, dat is: rustig leven. Door het cynisme wordt ze sterk geassocieerd met euteleia (eenvoud) en autarkeia, min of meer gelijkgesteld met egkrateia (zelfbeheersing) en tegenover tryphè (extravagantie) gesteld. Hoewel de kosmische orde voor de Stoa van grote betekenis was, wordt die door haar niet verbonden met soophrosynè. Zeno beschouwde de matigheid als phronèsis (verstandigheid) op het gebied van keuze: het vermogen om het goede te kiezen en het kwade te vermijden. Daarmee wordt zij opnieuw - net als bij Plato - zeer centraal in de deugdenleer. Vanaf Chrysippus krijgt zij wel steeds meer de betekenis van een beteugeling van de aandriften. Bij Panaetius wordt zij verbonden met het typische menselijke instinct voor orde, waardoor in ons leven waardigheid gerealiseerd wordt. Hierdoor krijgt de deugd van de maat ook een sterk esthetisch aspect. Dat is van invloed op Cicero die stelt dat een firma sed moderata dominatio (stevige maar gematigde heerschappij) van de rede over de hartstochten aan alle kardinale deugden toekomt en uitdrukking is van de overeenstemming van de mens met de natuur. Als term voor een specifieke deugd, vertaalt Cicero soophrosynè op verschillende manieren: temperantia, constantia, moderatio, modestia, frugalitas. Blijkbaar kon dit typisch Griekse begrip niet restloos in het Latijn worden vertaald. In de vertaling die het meest invloedrijk werd, temperantia, kan de oorspronkelijke betekenis van ordening herkend worden, evenals de spanningsverhouding die steeds op de achtergrond meespeelt: temperare betekent: in de juiste verhouding mengen. Cicero’s meest invloedrijke geschrift over de deugden, De plichten, geeft van de vier kardinale deugden aan de temperantia de meeste aandacht, onder meer omdat van haar tegendelen (luxuria en avaritia) de Romeinse republiek het meest te lijden had.

Christendom
In het Nieuwe Testament heeft sophrosyne nog sterk de oorspronkelijk Griekse betekenis van gezondheid van geest. In Marcus 5, 15 is de bezetene na zijn genezing weer sophroon. In Handelingen 26,25 zegt Paulus dat hij niet in razernij spreekt, maar sophroon. In Romeinen 12, 3 is sophrosyne denken naar de maat van het geloof, en in Titus 1, 7-2, 12 komt zij - in de betekenis van verstandig, zelfbeheerst en sober - vaak voor als een van de vereiste kenmerken voor een bisschop. Later werd ze een van de meest favoriete deugden voor de christenen, en werd ze geïdentificeerd met typisch christelijk geachte houdingen als zuiverheid, kuisheid, matigheid en zelfverloochening. Voor Augustinus speelt de maat (modus, moderatio, frugalitas, modestia, temperantia) een belangrijke rol in de omkering van de zelfliefde naar de godsliefde; ze staat tegenover de superbia (hoogmoed), die het begin van alle zonde is. De erfzonde werd het model van datgene wat door de temperantia beteugeld werd. Als voorbeeldige realiseringen daarvan komen bijbelse figuren in de plaats van de klassieke helden: Josef, Suzanna, Judith en anderen. In martelaren, asceten en andere heiligen lost zich een Grieks probleem op: moed enerzijds en matigheid anderzijds zijn in hen niet meer tegengesteld maar verbonden.

Bij Thomas van Aquino heeft de deugd van de maat een centrale plaats als heerschappij van de redelijke natuur van de mens over zijn animalitas. Als temperantia is ze de vierde kardinale deugd, voorwaarde voor de verwerkelijking van andere (hogere) deugden, en als moderatio is ze aanwezig in elke deugd. Joseph Pieper steunt vooral op Thomas als hij temperantia vertaalt met twee woorden (Zucht und Mass), en haar omschrijft als de innerlijke ordening van de mens, die gemoedsrust geeft. Thomas geeft de matigheid een veel ruimer bereik dan alleen eten, drinken en seks. Daardoor vertakt de temperantia zich in een netwerk van onderscheiden deugden (een bevestiging van een ontwikkeling die al in de Romeinse tijd begonnen was): moderatio (beperking), temperantia (gematigdheid/zelfbeheersing), pudicitia (kuisheid), verecundia (schroom of schaamte over wat verkeerd is), honestas (eervolheid), abstinentia (onthouding inzake eten), sobrietas (nuchterheid, niet als onthouding van drank, maar als juiste maat in het gebruik ervan), castitas (kuisheid als matiging van het streven naar seksueel genot, geholpen door de rede), virginitas (maagdelijkheid), dementia (mildheid), mansuetudo (zachtmoedigheid), modestia (bescheidenheid), die zelf weer bestaat uit humilitas (deemoed) en studiositas (maat in het willen weten) (STh IIaIIae, 141-170).

Thomas wijst erop dat onthouding niet op zich zelf een goed is, maar dat het erom gaat een redelijke maat te vinden. Dat levert alleen dan een deugd op, als het gebeurt ‘omwille van het rijk Gods’ (en niet voor eigen roem; wie het vasten stelt boven de liefde is volgens hem allesbehalve deugdzaam), en als het met opgewekt gemoed gebeurt: wie niet lachend het goede doet, die is op zijn best een beginner.

Moderne tijd
De ontwikkeling van het denken over maat en matigheid als ethische begrippen komt in de moderne filosofie min of meer tot stilstand. Uitzonderingen zijn onder andere: Montaigne, die met fijne ironie vooral matiging in de deugden zelf bepleit, Spinoza, die de matigheid als de kracht beschouwt waarmee de ziel de passies beheerst (Ethica III, 56), Herder voor wie de Besonnenheit een antropologische grondcategorie vormt die de mens maakt tot een wezen dat afstand kan nemen, de reactie op prikkels kan opschorten en daardoor tot taal en denken kan komen, en Nietzsche die zijn tijd bekritiseert als mateloos, en die op eigen wijze het spanningsvolle maatbegrip van de Griekse oudheid in ere herstelt.

De afnemende aandacht voor de deugd van de matigheid in de moderne en hedendaagse tijd is merkwaardig. Met de onbegrensd groeiende mogelijkheden van menselijke beheersing van de natuur binnen en buiten zichzelf, is de vraag naar de juiste maat daarvoor dringender dan ooit. Nietzsche schrijft: ‘Hybris ist heute unsre ganze Stellung zur Natur, (...) zu Gott, (...) zu uns’ (GM III,9). Van alle vormen van toegepaste ethiek, vragen de milieuethiek en de gezondheidsethiek wel het meest om een rehabilitatie van de deugd van de maat. Als deugdcategorie kan die maat niet gevonden worden in een externe en objectieve grens, maar in een houding die het mogelijk maakt dat de mens zijn verlangens de baas is zonder ze te moeten bestrijden of met geweld beteugelen. Daartoe moeten ze gematigd of in de juiste verhouding gebracht worden. Het gaat daarbij vooral om de verlangens naar eten, drinken en seksualiteit: de verlangens die misschien wel het sterkst aandringen in de mens, en het meest noodzakelijk zijn voor het voortleven van individu en soort; of om de genoegens die verband houden met de tastzin, het enige zintuig dat bij de mens sterker is ontwikkeld dan bij alle dieren. Het resultaat is geen ascetische praktijk, maar een gepast verlangen, en geen ontzegging van genot, maar een bescherming van het genot tegen de verslaving.

Literatuur
Aristoteles, Ethica Nicomachea, vertaald door C. Pannier en J. Verhaeghe, Groningen, 1999.
Aristoteles, Retorica, vertaald door M. Huys, Groningen, 2004.
Bollnow, O.E, Wesen und Wandel der Tugenden, Frankfurt, 1958.
Carr, M.E, Temperance and Emotion in Moral Deliberation, diss. Univ. Virginia, 1998.
Cicero, M.T., De plichten: leefregels gebaseerd op het stoïcisme, vertaald door J. Ector, Leuven, 1984.
Comte-Sponville, A., Kleine verhandeling over de grote deugden, vertaald door F. de Haan en M. Kaas, Amsterdam, 2001 (1995).
MacIntyre, A., ‘Sophrosyne: How a Virtue can Become Socially Disruptive’, in: P. French et al., (eds.), Ethical Theory: Character and Virtue. Midwest Studies in Philosophy, vol. 13,1988.
Nietzsche, F, De genealogie van de moraal: een strijdschrift, vertaald uit het Duits door T. Graftdijk, Amsterdam, 2000.
North, H., Sophrosyne. Selfknowledge and Selfrestraint in Greek literature, Ithaca/NewYork, 1966.
Pieper, J., Zucht und Maß, Olten, 1947.
Plato, Verzameld werk, vertaald door X. de Win, Kapellen/Baarn, 1999.
Spinoza, B. de, Ethica, vertaald door H. Krop, Amsterdam, 2004(1675).
Saint-Pierre, A., La vertu chrétienne de temperance dans la vie religieuse, Montreal, 1951.
Telter, E., Temperance’, Journal of Medical Ethics, vol. 16, 1990, pp. 157-159.
Thomas van Aquino, Summa Theologiae (STh), Latin text and English translation, Londen, 1964-1976.
Tongeren, P van, ‘Nietzsche’s Greek Measure’, in: Journal of Nietzsche Studies, vol. 24, 2002, pp. 5-24.

(P. van Tongeren)