Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Deontologische theorieën

betekenis & definitie

De term ‘deontologie’ is van betrekkelijk jonge datum. Letterlijk vertaald betekent deontologie de leer van het verplicht-zijn (van het Griekse ‘to deon’ - het betamelijke, de plicht). De utilitarist Bentham gebruikte het woord als eerste (Bentham 1834). De betekenis die hij aan dit begrip gaf komt evenwel niet meer overeen met de inhoud die er tegenwoordig doorgaans aan wordt gegeven. Terwijl Benthams deontologie in de context van een teleologische moraalfilosofie lag ingebed, heeft het begrip zich sinds de jaren dertig van de twintigste eeuw fundamenteel gewijzigd. Deontologische en teleologische theorieën worden momenteel gewoonlijk als twee concurrerende en structureel tegenstrijdige typen van normatieve ethiek begrepen. Terwijl teleologische theorieën de logica van het telos of doel volgen (en dus een ethiek ontwikkelen op basis van een begrip van het doel van het handelen), volgen deontologische theorieën de logica van de plicht, en ontwikkelen ze een ethiek vanuit een begrip van een oorspronkelijke verplichting.

Frankena ontwikkelt een, in de analytische ethiek invloedrijk geworden, opvatting van deontologie uit een negatie van wat kenmerkend is voor een teleologische ethiek:

‘Deontologische theorieën ontkennen wat teleologische theorieën bevestigen. Ze ontkennen dat het juiste, het verplichte en het moreel goede geheel en al, hetzij direct of indirect, een functie zijn van wat niet-moreel goed is of het grootste overwicht van het goede over het kwade bevordert, zowel gelet op het individu als op de samenleving en de wereld als geheel. Deze theorieën stellen dat er behalve de goedheid of slechtheid van de gevolgen van een handeling ook sprake kan zijn van andere overwegingen die een handeling of een regel juist of verplicht kunnen maken - bepaalde aspecten van de handeling zelf naast de waarde die erdoor tot stand wordt gebracht, bijvoorbeeld dat er met de handeling tevens een belofte wordt ingelost, dat de handeling rechtvaardig is of is opgedragen door God of de staat.’ (Frankena 1973, p. 15)

Ook Rawls stemt in met de opvatting van Frankena. Volgens zijn, eveneens vaak geciteerde, bondige definitie kan die theorie deontologisch worden genoemd ‘die of het goede niet onafhankelijk van het juiste bepaalt of het juiste niet interpreteert als dat wat het goede maximaliseert’ (Rawls 1971, p. 30).

De standaardopvatting is dat het onderscheid tussen deontologische en teleologische theorieën absoluut is zodat er geen ethische theorieën denkbaar zijn die niet als ofwel deontologisch ofwel teleologisch te bestempelen zouden zijn. Er zijn echter auteurs die deze opvatting bestrijden. Controversieel is in dit verband met name de indeling van deugdethieken en volmaaktheidsethieken (perfectionisme). Doorgaans worden deze tot de teleologische moraalsystemen gerekend. Sommigen zijn daarentegen van mening dat deze moraalsystemen noch als teleologisch, noch als deontologisch beschouwd moeten worden (vergelijk Nida-Rümelin 1993). Maar ook door vertegenwoordigers van de reguliere opvatting binnen de analytische ethiek wordt erkend, dat de groep van niet-deontologische systemen intern heterogeen is (zie onder andere Rawls 1971; Korsgaard 1988).

Andere omschrijvingen
In tegenstelling tot de genoemde formuleringen lijken de volgende definities min of meer onbevredigend te zijn. Ten eerste: definities volgens welke deontologische moraalsystemen alleen door een ‘voorrang van het juiste boven het goede’ en omgekeerd teleologische systemen door de ‘voorrang van het goede boven het juiste’ gekenmerkt worden. Deze omschrijving is te weinig specifiek omdat ook in het kader van teleologische moraalsystemen een tegenspraak tussen het individueel goede - dat wil zeggen vanuit het particuliere perspectief van een moreel handelende persoon - en het moreel juiste kan optreden, die, in zogenaamde niet-egoïstische moraalsystemen, principieel ten gunste van het juiste kan worden opgelost (vergelijk Larmore 1998).

Niet volledig overtuigend zijn ten tweede: de definities volgens welke het specifieke van deontologische moraalsystemen hierin gelegen zou zijn dat ze in vele situaties handelwijzen die niet tot een maximalisering van het goede leiden, als moreel geboden identificeren (vergelijk McNaughton 1998). Hoewel deze beschrijving ongetwijfeld op de meeste deontologische moraalsystemen van toepassing is, is dat begripsmatig niet noodzakelijk. Het onderscheid tussen deontologische en teleologische theorieën is, strikt genomen, alleen op de bepaling van het laatste ethische oriëntatiepunt betrokken, dat wil zeggen: op het doel in teleologische theorieën en op de plicht in deontologische theorieën. Daarom is het mogelijk consequentialistisch-succesgeoriënteerde verplichtingen deontologisch te rechtvaardigen (vergelijk Nida-Rümelin 1993).

Ten derde is te beperkt een definitie die stelt dat onder deontologie die vorm van normatieve ethiek moet worden verstaan volgens welke de verplichting en kwaliteit van morele handelingen en oordelen afgeleid wordt van handelingsmaximen die principieel onafhankelijk zijn van vooropgestelde doelen en mogelijke consequenties van het handelen (Fahrenbach 1971). Deze formulering maakt namelijk niet duidelijk dat deontologisch gefundeerde verplichtingen wel degelijk doel- en gevolgensensitief geformuleerd kunnen zijn. Zo zou bijvoorbeeld in het kader van een deontologische ethiek de volgende plicht gefundeerd kunnen worden: ‘De arts moet zo handelen dat het welzijn van de patiënt het beste wordt gediend’. Binnen deontologische moraalsystemen worden vaak twee interne differentiaties aangebracht. Ten eerste wordt er een onderscheid gemaakt tussen actdeontologische (bijvoorbeeld Carritt 1948) en regeldeontologische (Kant 1785; 1788) opvattingen. Terwijl de regeldeontologie algemene handelingstypen als verboden, toegestaan of geboden identificeert (bijvoorbeeld het verbod te liegen of de plicht beloften in te lossen), houden de actdeontologische theorieën onmiddellijk verband met specifieke handelwijzen in specifieke handelingssituaties.

Een tweede onderscheid betreft de bindendheid van de in het kader van regeldeontologische moraalsystemen als geldig geïdentificeerde morele verplichtingen. Deze worden ofwel, zoals bijvoorbeeld bij Kant en Fried (1979), als zonder restrictie oftewel absoluut geldig beschouwd (voor een overzicht Garcia 1992), of ze gelden als prima-facie verplichtingen die in op zichzelf staande gevallen uitzonderingen toelaten (bijvoorbeeld Ross 1930; voor een overzicht Dancy 1991).

Historische ontwikkelingen

Immanuel Kant
De normatieve ethiek van Kant wordt algemeen als de eerste conceptie van een filosofische ethiek beschouwd die in de huidige gebruikelijke betekenis als deontologisch kan worden gekenschetst.

Vaak is benadrukt dat de deontologische opvatting van ethiek zich pas in de context van de specifiek moderne opvatting van de voorrang van het juiste boven het goede heeft kunnen ontwikkelen. Dit zou vreemd zijn aan antieke ethische opvattingen (Sidgwick 1981). Niettemin dient te worden gewezen op deontologische motieven binnen de antieke moraalfilosofie die met name in de Stoa te vinden zijn; bijvoorbeeld in de wijze waarop het goede wordt geduid vanuit het geweten en wordt onderscheiden van het geprefereerde. Onomstreden is in elk geval dat het nominalistische voluntarisme van de late Middeleeuwen (Duns Scotus, Ockham), alsmede de hierbij aansluitende en met name door Hume uitgewerkte stelling dat prescriptieve normen niet uit descriptieve uitspraken kunnen worden afgeleid, gezien kunnen worden als wezenlijke ideeënhistorische voorwaarden voor de ontwikkeling van de deontologische moraalfilosofie. De door Kant voltrokken ‘deontologische ommekeer’ kan op de eerste plaats worden toegeschreven aan zijn ambitie om de grondslagencrisis op het vlak van de moraalfilosofie te overwinnen. Kant brengt Hume’s ‘naturalistische drogreden’ in stelling tegen elke teleologische fundering van de moraal: de fundering van een morele normering op de evaluatieve waardering van een niet-moreel goed valt ten prooi aan de naturalismekritiek omdat vóór-morele waardeoordelen geen prescriptieve geldigheid hebben en uiteindelijk tot empirische preferenties kunnen worden herleid. Teleologische moraalsystemen zijn bijgevolg gebaseerd op een ‘categoriefout’. Daarmee zijn ze enerzijds funderingstheoretisch onhoudbaar en anderzijds dreigen morele verplichtingen afhankelijk te worden gemaakt van niet-morele waardeoordelen die juist eerst aan een ethische kritiek onderworpen moeten worden.

Om deze redenen kan het volgens Kant bij morele principes niet gaan om een ‘hypothetische’ imperatief, die immers altijd van de oriëntatie op voorafgaande handelingsdoelen afhankelijk blijft, maar om een ‘categorische’, dat wil zeggen van voorafgaande doelstellingen volledig onafhankelijke imperatief, die dus onvoorwaardelijk verplicht. Dit morele principe is volgens Kant identiek met het principe van de autonomie; de onvoorwaardelijke verplichting zich te oriënteren op het morele principe is derhalve van dezelfde oorsprong als de vrijheid van de wil van morele subjecten (GMS).

Recente deontologische denkrichtingen
In meer recente discussies vindt men naast min of meer ‘orthodox’ kantiaanse stellingnamen ook zelfstandige of boven Kant uitgaande pogingen om een deontologische ethiek te funderen. In de Angelsaksische wereld die van oudsher sterker het stempel van de teleologische traditie van het utilitarisme draagt, zijn aanvankelijk vooral de deontologische posities van Pritchard (1968) en zijn leerling Ross - met name diens systematische studie The Right and the Good - van grote betekenis (Ross 1930; voor een recente verdedigingspoging McNaughton 1996). Bij Pritchard draait het om de fundering van de these dat het juiste zich niet tot iets anders buiten zichzelf laat herleiden. Ons weten van morele verplichtingen zou onmiddellijk en intuïtief zijn (vergelijkbaar met het intuïtieve weten van de juiste oplossing van een rekenopgave); de moraalfilosofie komt derhalve slechts de kritische opgave toe misverstanden over de aard van het morele en onnodige funderingspogingen van de hand te wijzen. Broad vertegenwoordigt een voorzichtiger intuïtionistisch-deontologische richting met utilistische kenmerken (Broad 1979). De werken van Dancy (1993) en Fried (1979) gelden als meer recente pogingen een systematische verdediging van het deontologische standpunt te bieden.

In het bijzonder het door Kant geïnspireerde standpunt van de voormalig utilitarist John Rawls, waarin contractualisme met intuïtionistische elementen worden gecombineerd, heeft bijgedragen tot de verspreiding van deontologische overwegingen in de moraal-, rechts- en politieke filosofie en in de economische ethiek (Rawls 1971). Rawls ontwerpt een rechtvaardigheidstheorie die naast een uitvoerige kritiek van het utilitarisme de eis van gelijke verdeling van fundamentele basismiddelen en -vrijheden omvat. Ongelijkheden in de verdeling van de boven de basisbehoeften uitgaande middelen zijn dan legitiem wanneer achtergestelde personen erop vooruit gaan. Belangrijke vertegenwoordigers van andere toegespitste deontologische posities zijn onder vele anderen Alan Gewirth (1978) en Thomas Nagel (1986). Een recent voorbeeld van een anti-deontologische denkrichting - buiten de oorspronkelijk utilitaristische uitgangspunten - is het aanvankelijk vooral tegen de gerechtigheidstheorie van Rawls gerichte communitarisme. Sandel (1982) trekt de epistemologische en normatieve voorrang van het juiste boven het goede in twijfel en grijpt daarbij onder andere op de traditie van de deugdethiek terug (ook MacIntyre 1981).

In de discussie op het Europese continent zijn deontologische posities traditioneel sterker vertegenwoordigd. Prominent in de Duitstalige wereld zijn tegenwoordig onder andere de vooral door Apel en Habermas vertegenwoordigde discoursethiek (Apel 1988; Habermas 1983) die begrepen kunnen worden als intersubjectivistische, taalpragmatisch-hermeneutische varianten van de kantiaanse moraalfilosofie, alsmede de nauwer bij Kant aanleunende positie van Höffe (1990; 1992). Deze denkers pogen de rigoristische consequenties van een starre plichtethiek te vermijden; bij Höffe door een conceptie van maximes die veel ruimte laat voor het oordeelsvermogen, bij de discoursethici doordat zij rekening houden met consequentieoverwegingen en extra toepassingsclausules invoeren. Prominent is ook de contractualistische normatieve ethiek van Tugendhat die de normatieve kern van de kantiaanse moraalfilosofie beoogt te reconstrueren, en de categorische imperatief vervangt door een ‘instrumentalistisch’ begrip van praktische rationaliteit (Tugendhat 1993).

Deontologische en teleologische posities in de praktijk
Het onderscheid tussen deontologische en teleologische concepties van de normatieve ethiek is van een zeer algemeen, grondslagentheoretisch karakter. Opvattingen die tot een van de beide typen van normatieve ethiek kunnen worden gerekend, kunnen onderling grote verschillen te zien geven. Dienovereenkomstig kunnen hier idealiter slechts enkele algemene kenmerken van het deontologisch theorietype worden gethematiseerd die van geval tot geval in meerdere of mindere mate relevant kunnen zijn.

Een van de karakteristieke kenmerken van deontologische theorieën ligt hierin dat de binnen hun kader gefundeerde morele verplichtingen op handelende personen betrokken zijn. Ze kunnen de vorm van specifieke verplichtingen aannemen die X als vriend of als vader van Y tegenover en alleen tegenover Y heeft. Utilistisch-teleologische moraalsystemen daarentegen gelden onafhankelijk van handelende personen in zoverre de situatiespecifieke verplichtingen alleen door de constellatie van mogelijke handelingsconsequenties bepaald zijn.

Constituerend voor deontologische theorieën is bovendien de overtuiging dat er een moreel relevant onderscheid is tussen doen en nalaten, alsmede tussen het intentioneel teweegbrengen en het laten geschieden van gebeurtenissen bestaat. Vertegenwoordigers van deontologische posities gaan ervan uit dat personen niet op dezelfde wijze voor niet-geïntendeerde handelingsconsequenties verantwoordelijk zijn als voor handelingen die bewust worden nagestreefd. Om die reden komen ze bij de morele beoordeling van talrijke probleemsituaties tot andere resultaten dan vertegenwoordigers van teleologische moraalsystemen. Terwijl het bijvoorbeeld overeenkomstig teleologische opvattingen prima facie moreel lijkt een onschuldig mens te doden om vijf andere mensen te redden, is dat in het kader van een deontologische opvatting niet het geval. De vraag of deontologisch verboden handelwijzen van de soort ‘doden van een onschuldige’ zonder meer verboden zijn, of dat dergelijke verboden legitieme uitzonderingen toelaten, wordt door vertegenwoordigers van dit standpunt op verschillende manieren beantwoord.

Een verder vaak gethematiseerd onderscheid tussen deontologische en teleologische standpunten is daarin gelegen dat in het kader van strikt teleologische (utilistische) moraalsystemen noodzakelijk alle handelwijzen als ofwel moreel juist, ofwel verkeerd gelden. Omdat het in het utilisme bij morele eisen om maximaliseringsgeboden gaat, zijn vrijwel altijd moreel betere en slechtere handelingsalternatieven te identificeren waarvan de betere telkens moreel zijn geboden. Daarentegen is het typerend - zij het niet noodzakelijk — voor deontologische moraalsystemen om naast de domeinen van het moreel verplichte en het moreel verbodene, ook een domein van het moreel geoorloofde te erkennen, dat groter is dan het domein van het verplichte. Daardoor wordt ook ruimte gemaakt voor supererogatoire handelingen.

Vaak wordt gesteld dat alleen deontologische theorieën in staat zijn het normatieve gehalte van het begrip van de menselijke waardigheid alsmede van de individuele grondrechten te reconstrueren en te funderen (Nagel 1986; Nida-Rümelin 1993). Ook wordt er, vooral door Kant en Pritchard (1968), aanspraak op gemaakt dat aan het specifieke van de morele verplichting - de onvoorwaardelijke bindendheid van het morele moeten en de voorrang daarvan boven alle subjectieve doelstellingen dan wel preferenties - alleen in het kader van een deontologische ethiek recht kan worden gedaan.

Een sterk argument voor de deontologische positie kan men daarin zien dat overwegingen die op de gevolgen van handelen betrekking hebben, klaarblijkelijk in deontologische moraalsystemen kunnen worden geïntegreerd, terwijl omgekeerd de integratie van deontologische argumenten in een teleologische ethiek principieel onmogelijk lijkt te zijn. Terechte kritiek richt zich daarentegen in elk geval tegen ‘absolutistische’ dan wel rigoristische regeldeontologische opvattingen voor zover deze de mogelijkheid van botsende plichten niet adequaat verdisconteren, en tegen intuïtionistisch-deontologische moraalsystemen die antwoorden op funderingsproblemen schuldig blijven.

Literatuur
Apel, K-O, Diskurs und Verantwortung, Frankfurt/M., 1988.
Bentham, J., Deontology or the Science of Morality, Londen, 1834.
Broad, C. D., Five Types of Ethical Theory, Londen, 1979 (1930).
Carritt, E. F, The Theory of Morals: An Introduction to Ethical Philosophy, Londen, 1948.
Dancy, J., ‘An Ethic of Prima Fade Duties’, in: P. Singer (ed), A Companion to Ethics, Oxford 1991, pp. 219-229.
Fahrenbach,H., ‘Déontologie’,in: J. Ritter, K. Gründer (Hrsg.) Historisches Wörterbuch der Philosophie 2, Bazel, 1971.
Frankena, WK., Fundamentele ethiek, vertaald door J. Holland, Assen, 1978 (1973).
Fried, C., Right and Wrong, Harvard, 1979.
Garcia, J.L., ‘Moral Absolutes’, in: L.C. Becker, Ch.B. Becker (eds.) Encyclopedia of Ethics, New York / Londen, 1992, pp. 823-827.
Gewirth, A., Reason and Morality, Chicago, 1978.
Habermas, J., Moralbewußtsein und kommunikatives Handeln, Frankfurt/M., 1983.
Hare, R.M., Freedom and Reason, Oxford, 1963.
Höffe, O., Kategorische Rechtsprinzipien: Ein Kontrapunkt der Moderne, Frankfurt/M., 1990.
Höffe, O., Ïmmanuel Kant, München, 1992 (1983).
Kant, I„ Fundering voor de metafysica van de zeden (GMS), vertaald door T. Menens, Amsterdam, 1997 (1785).
Kant, I., Kritiek van de praktische rede, vertaald door J. Veenbaas en W.Visser, Amsterdam, 2006 (1788).
Korsgaard, Chr., ‘Teleological Ethics’, in: Routledge Encyclopedia of Philosophy, Londen/New York, 1998, 9, p. 294.
Larmore, Ch., ‘Right and Good’, in: Routledge Encyclopedia of Philosophy, London / New York, 1998, vol. 8, pp. 322-325.
MacIntyre, A., After Virtue: A Study in Moral Theory, Londen, 1981.
McNaughton, D., 'An Unconnected Heap of Duties?’, The Philosophical Quarterly, vol. 46 nr. 185, 1996, pp. 433-447.
Nagel, Th., The View from Nowhere, New York, 1986.
Nida-Rümelin, J., Kritik des Konsequentialismus, München, 1993.
Pritchard, H.A., Moral Obligation and Duty and Interest: Essays andLectures, Oxford, 1968.
Rawls, Een theorie van rechtvaardigheid, vertaald door F. Bestebreurtje, Rotterdam, 2006 (1971).
Ross, WD., The Right and the Good, Oxford, 1930.
Sandel, M., Liberalism and the Limits of Justice, Cambridge, 1982
Sidgwick, H., The Methods of Ethics, Indianapolis, 1981 (1874).
Tugendhat, E., Vorlesungen über Ethik. Frankfurt/M., 1993.

(M .Werner)