Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Plicht

betekenis & definitie

Plicht is dat wat gedaan wordt omdat het gedaan moet worden, omdat de wet het eist, omdat men zich verantwoordelijk weet, zich niet kan onttrekken aan de eisen van de menselijkheid, zijn woord heeft gegeven of om welke redenen dan ook door het geweten gebonden is. Als uitdrukking van de morele verantwoordelijkheid verwijst de plichtsgedachte naar de normen en waarden die in de vervulling van de plicht tot gelding komen. De nadruk op de plicht onderstreept de zelfstandige zin van de normen die met betrekking tot het morele gelden en die voor het tot stand komen ervan van wezenlijke betekenis zijn. Met Fichte zou men kunnen zeggen: ‘Wij moeten eenvoudigweg doen wat de plicht ons gebiedt zonder over gevolgen te piekeren’ (System der Sittenlehre, §27). Plicht is het kernbegrip van een deontologische ethiek, zoals die in de moderne tijd vooral door Kant is uitgewerkt.

Historische ontwikkelingen
Het woord ‘plicht’ betekende in het oud-Hoogduits ‘deelname’, ‘verbinding’, ‘gemeenschappelijkheid’ en ‘gemeenschap’ en raakte later met ‘zorg’, ‘hoede’, ‘verzorging’ en ‘bijstand’ verweven (vergelijk het Engelse plight: ‘zijn woord geven’). Het woord heeft als vertaling van het Latijnse officium ingang gevonden in het filosofisch taalgebruik (Grieks: kathêkon, ‘vergoeding’, ‘plicht’; van kathêkei: ‘het komt iemand toe’). Voor Cicero (De plichten) stamt het begrip van de stoïcijnse oikeiosis-gedachte, en hoort het bij de redelijke natuur van de mens. De plichten hebben de betekenis van een middel (media officia) voorzover ze de instandhouding van het leven dienen. Voorzover ze echter op morele kwaliteit en waar geluk zijn gericht en, zoals het Griekse woord katorthoomata (‘dingen die oprichten’) uitdrukt, op het slagen en de verbetering van het bestaan, drukken plichten de volmaaktheid uit (perfecta officia). ‘De eerste plicht... bestaat hierin dat men zich in de natuurlijke toestand handhaaft; dit sluit aan bij de opgave dat men zich aan datgene houdt wat aan de natuur beantwoordt en afwijst wat daarmee strijdig is’ (De finibus III, 6. 20).

De plichtenleer van Cicero werd door Ambrosius (De officiis ministrorum) bij het christendom ingelijfd. Hij voorzag deze leer van een religieus fundament door het ‘hoogste goed’ (summum bonum) van de Stoa te verbinden met het Godsbegrip, en de vervulling van de plichten met het verwerven van de eeuwige zaligheid. Ook nam hij de indeling van plichten als middel en plichten van volmaaktheid over door de eerste in verband te brengen met de verboden van de decaloog en de laatste met het volmaakte en God welgevallige leven (waarbij gedacht kan worden aan barmhartigheid en onbaatzuchtige naastenliefde).

In het middeleeuwse denken maakt de gedachte van een speciale plichtenleer plaats voor een religieus bepaalde deugdenleer. Tegelijk vervluchtigt de plichtenleer in een haast ongebreideld voluntarisme waarin wil en willekeur van God identiek zijn. Zo meent Willem van Ockham dat men door het goddelijke voorschrift ook tot het tegendeel van een traditioneel ethisch leven verplicht zou kunnen worden.

Als reactie op het voluntarisme van de laatscholastiek wordt in de moderne tijd het bindende karakter van de wet in de rechtsorde gefundeerd. Daarnaast wordt getracht (zoals bij Samuel Pufendorf) te komen tot een overeenstemming tussen wet en rede. De handelingsvrijheid is op grond van een innerlijke verplichting voorzien van een ‘morele teugel’ (frenum morale) die in het plichtbewustzijn aan de dag treedt. Naast ‘volkomen plichten’ die door het recht zijn vastgelegd, en omdat ze voor allen gelden ook zijn af te dwingen, zijn er de ‘onvolkomen plichten’ - zoals de verplichting tot humaniteit, liefde, vroomheid, welwillendheid - die slechts vrijwillig kunnen worden vervuld.

Volgens Thomas Hobbes bestaat er een duidelijk onderscheid tussen de natuurlijke verplichtingen, die ons door God of door hogere machten zijn opgelegd, en verplichtingen die uit overeenkomsten en beloften voortvloeien. Als de zwakkere moet de mens God gehoorzamen. Van morele betekenis zijn de verplichtingen die door wilshandelingen tot stand komen. Wetten die in geval van niet nakomen straffen impliceren, binden ons aan de verplichtingen die in overeenkomsten worden aangegaan en die primair gelden omdat het nakomen ervan werd beloofd.

Met Kant bereikt de ontwikkeling van het plichtbegrip een (voorlopig) hoogtepunt: de evidentie van de zedenwet legitimeert zichzelf en laat geen twijfel meer toe over haar onvoorwaardelijke gelding. De morele wet is een ‘factum van de zuivere rede dat wij ons a priori bewust zijn en dat apodictisch is’ (KpV, V 47). In de plicht worden vrijheid en noodzakelijkheid verbonden. De moraal is wezenlijk autonoom omdat ze in de vrijheid van het redelijk willen noodzakelijk georiënteerd is op een algemene wetgeving en de daaraan beantwoordende morele orde.

Het ‘neigingloze gehoor geven aan plichten’ kan weliswaar als principe van sociale betrouwbaarheid van betekenis zijn, maar het gevaar bestaat dat vrijheid en verantwoordelijkheid met een beroep op bevel en wet worden uitgeschakeld en dat de mens tot een gewillig instrument van het overheidsgezag wordt verlaagd (zoals met name de verschrikkingen van het nationaal-socialisme hebben aangetoond). Dat heeft er wellicht mede toe geleid in de plichtsgezindheid van Kant de ‘apotheose van de liefdeloosheid’ (Schopenhauer) te zien en te waarschuwen voor het gevaar plichtsgezindheid te ‘offeren voor de moloch van de abstractie’. Nietzsche bekritiseert de plichtgedachte en het plichtgevoel als tekenen van zelfdomesticatie. De ‘ethiek van het moeten’ behoeft dan ook een ‘ethiek van het inzicht’ (Scheler) om redelijk te kunnen zijn. Het plichtbewustzijn kan slechts dan als moreel principe gelden als het een open en gewetensvolle overdenking en gefundeerde revisie van zijn inhouden niet uit de weg gaat. Mede daarom is veel kritiek geformuleerd op de noties van ‘politieke verplichting’ en ‘gehoorzaamheid aan de wet’. De staatswetten zijn niet onfeilbaar in morele zin; burgerlijke ongehoorzaamheid kan dan ook toelaatbaar of zelfs geboden zijn.

Literatuur
Ambrosius, On the Duties of the Clergy (De Officiis Ministrorum), in: Schaff, E, H. Wace (eds.), A Select Library of Nicene and Post-Nicene Fathers of the Christian Church. Secondseries, vol. X: St. Ambrose, Grand Rapids, 1955, pp. 1-89.
Cicero, M.T., De plichten: leefregels gebaseerd op het stoïcisme, vertaald door J. Ector, Leuven/Amersfoort, 1984.
Cicero, M.T., De finibus bonorum et malorum, with an English transl. by H. Rackham, Londen, 1967.
Fichte, J.G., Das System der Sittenlehre nach den Prinzipien der Wissenschaftslehre, 1798.
Gewirth, A., Reason and Morality, Chicago, 1978.
Kant, I., Fundering voor de metafysica van de zeden, vertaald door T. Mertens, Amsterdam, 1997.
Kant, I., Kritiek van de praktische rede (KpV), vertaald door J. Veenbaas en W.Visser, Amsterdam, 2006 (1788).
Korsgaard, C.M., The Sources of Normativity, Cambridge, 1996.
Moritz, M., Studiën zum Pflichtbegriff in Kants kritischer Ethik, Den Haag, 1951.
O’Neill, O., Constructions of Reason, Cambridge, 1985.
Pojman, L., Ethics: Discovering Right and Wrong, Belmont, 1990.
Ross, WD., Foundations of Ethics, Oxford, 1939.
Scheler, M., Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik, Bern, 1954.
Thomson, J.J., The Realm of Rights, Cambridge, 1990.
Warnock, G.J., The Object of Morality, Londen, 1971.
White, A.R., Rights, Oxford, 1984.
Wolff., C., Vernünftige Gedanken von der Menschen Thun und Lassen. Hrsg. mit einer Einleitung von H. W. Arndt, Hildesheim, 1976 (1733).
Zimmerman, M.J., The Concept of Moral Obligation, Cambridge, 1996.

(W. Dupré)