XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Middeleeuwen

betekenis & definitie

Met de term 'Middeleeuwen' wordt algemeen de periode tussen de antieke oudheid en de nieuwe tijd aangeduid: het millennium tussen de 4de en de 14e eeuw, waarin na de val van Rome in Europa onder de heerschappij van Germaanse keizers een nieuw christelijk-feodaal regime werd gevestigd.

De kloosters, die in de tijd van Karel de Grote (rond 800) in het nieuwe 'Heilige Romeinse Rijk' ontstonden, vormden de eerste centra van een specifiek Europese muziekcultuur. Deze muziekcultuur concentreerde zich aanvankelijk op het kerkelijke ritueel, dat wil zeggen de beoefening en het opschrift stellen van geestelijke (naar paus Gregorius genoemde 'gregoriaanse') gezangen. Naarmate het repertoire zich uitbreidde en pogingen werden ondernomen om de melodieën door begeleidende stemmen te verrijken, werd ook het - notenschrift dat aanvankelijk uit lijnen ritmeloze 'neumen' bestond - geperfectioneerd. Aan het einde van de 12e eeuw was een eerste ontwikkeling afgesloten met de drie- tot vijfstemmige 'organa' en 'conducti' van de meesters van de Parijse School van Notre Dame (Leoninus en Perotinus). De eerste steen was gelegd voor een bloeiende compositiepraktijk in Europa.

De volgende twee eeuwen stonden in het teken van verfijning zowel voor wat betreft het compositorische materiaal als wat betreft de verruiming van de mogelijkheden van de muzikale notatie. De door stereotiepe ritmische 'modi' en eenvoudige kwart-, kwint- en octaafklanken gekenmerkte zettingen van de Notre Dame-school, werden in de 13e-eeuwse Ars Antiqua en de 14e-eeuwse Ars Nova opgevolgd door gelaagde motetten (een voorbeeld hiervan vormen bijvoorbeeld de isoritmische motetten van Philippe de Vitry en Guillaume de Machaut). Parallel aan deze ontwikkelingen formuleerden muziektheoretici al sinds de 5e eeuw regels wat betreft de indeling van het toonsysteem, de samenklanken (Boëtius ca. 480-ca. 524, Hucbald, ca. 840-930), de solmisatie (Guido van Arezzo, begin van de 11e eeuw), en presenteerden concepten voor een steeds preciezere tijdmeting (Johannes de Garlandia, Franco van Keulen in de 13e eeuw, Johannes de Muris in de 14e eeuw).

Hoewel in de op de godsdienst gerichte Middeleeuwen de 'ars musica' in dienst van de kerk stond, werden al in de 11e eeuw wereldlijke teksten en melodieën gebruikt in de kloosterlijke muziekhandschriften. Ook het ridderschap begon in de 11e eeuw een tegenwicht tot de kerk te vormen. Er ontstonden ridderromans; de liederen van de Provençaalse troubadours, waarin de dichter-zangers aan hun ongenaakbare aristocratische 'domna' (domina, vrouwe) eeuwige trouw beloofden, kwamen aan de Europese hoven in mode. De liederen van de troubadours, de Noord-Franse trouvères en de Duitse Minnesänger zijn deels in prachtige handschriften overgeleverd, echter vaak zonder muziek. Dit wijst op een levendige mondelinge muziekpraktijk en ook op het feit, dat de profane muziek nog steeds los stond van de progressieve ontwikkelingen in de kerken en kloosters. In de 13e eeuw worden echter ook in geestelijke motetten steeds meer wereldlijke 'te nores' (cantus firmi) aangetroffen. In de daaropvolgende eeuw lijkt de kerkelijke hegemonie op het gebied van de muziek onherroepelijk verbroken. Uit de artificiële wereldlijke rondeaux, ballades en virelais van Guillaume de Machaut spreekt een nieuw artistiek zelfbewustzijn. Aan het eind van de Middeleeuwen raakte de Ile de France haar status als intellectueel en cultureel centrum van Europa kwijt. In de 14e eeuw had zich ondertussen ook in Italië een bloeiende liedkunst ontwikkeld. De 'ballate' en 'madrigali' van Italiaanse kunstenaars, zoals de Florentijn Francesco Landino, bereidden het tijdperk van de Renaissance voor. Uitgaand van de christelijke ritus in de kloosters van het Germaanse rijk was in de Middeleeuwen een unieke en specifiek Europese muziektraditie ontstaan.