XYZ van de klassieke muziek

Katja Reichenfeld (2003)

Gepubliceerd op 21-03-2017

Arnold Schönberg

betekenis & definitie

Arnold Schönberg (Wenen 1874-Los Angeles 1951) was een Oostenrijkse componist die met zijn twaalftoonssysteem definitief een punt zette achter de tonaliteit en hiermee het muzikale

Schönberg werd in Wenen geboren als oudste zoon in een joods gezin met een Slowaakse vader en Boheemse moeder. Op zijn achtste ging hij viool spelen en componeren eenvoudige vioolduetten en arrangementen van opera's en militaire kapelmuziek. Toen zijn vader overleed, ging de zestienjarige Arnold werken bij een bank, maar vijf jaar later nam hij ontslag met de woorden: 'Ik ga niet meer naar kantoor, ik word musicus!'

Hij had zichzelf inmiddels ook cello geleerd en speelde in een strijkorkest onder Alexander van Zemlinsky. Deze had als componist de aandacht van Brahms getrokken en werd zijn eerste en enigeleraar. Schönberg was destijds een 'Brahmsiaan', maar dankzij zijn mentor leerde hij ook Wagner waarderen. Zijn eerste uitgevoerde compositie, het Strijkkwartet in D-groot (1897) is met zijn verstrengeling van muzikale motieven nog verwant aan Brahms. Maar de vele dissonanten in zijn liederen uit deze periode wijzen naar Wagner, evenals het wonderschone, door een gedicht van Richard Dehmel geïnspireerde strijksextet Verklärte Nacht (1899). Deze stukken werden tijdens de première echter op hoongeroep onthaald en 'vanaf dit moment hield het schandaal nooit meer op', zoals de verbitterde componist later opmerkte.

In 1901 kreeg Schönberg een engagement bij het cabaret Überbrettl in Berlijn. Hier werkte hij samen met dichters als Wedekind, Morgenstem en Dehmel, terwijl hij tegelijkertijd componeerde aan zijn zwelgend-romantische orkestwerk Pelleas und Melisande (1903) en de grootschalige cantate Gurrelieder (1900-11). In 1903 keerde hij terug naar Wenen. Hier leerde hij Gustav Mahler kennen, met wie hij een moeizame, maar loyale vriendschap ontwikkelde. Hoewel Mahler toegaf zijn muziek niet altijd te begrijpen, steunde hij Schönberg onvoorwaardelijk: 'Ik ben oud en u bent jong, dus u heeft gelijk', stelde hij. In 1904 meldden Anton Webern en Alban Berg zich als leerling en ook zij zouden hem tot hun dood trouw blijven. Geplaagd door geldgebrek kwam Schönberg in deze periode nauwelijks aan componeren toe. Toch voltooide hij in 1905 zijn harmonisch vage Eerste strijkkwartet (1905). Het publiek onthaalde dit op afkeurend gesis, maar de invloedrijke Mahler riep luid en duidelijk: 'U heeft niet te sissen.' De hierop volgende Eerste kamersymfonie (1906) geldt als het einde van Schönbergs laat-romantische periode. Hoewel ook hier de harmonieën soms ongewis zijn, blijven zij binnen de grenzen van de tonaliteit: het stuk staat in E-groot. Het is alsof Schönberg de mogelijkheden van de tonaliteit nog een keer op een rijtje zette, alvorens deze definitief te verlaten. De bezetting van tien blazers en vijf strijkers legde de basis voor de later zo bloeiende ensemblecultuur.

Atonaliteit en expressionisme:
Schönberg bleef worstelen met zijn behoefte,'de dissonant te emanciperen'. Zo staan de eerste delen van zijn Tweede strijkkwartet (1907-09) nog in fis-klein, maar ontbreken voortekens in het derde deel, waarin een sopraan een tekst van Stefan George vertolkt. De toonsoort is niet meer te achterhalen: Schönberg haddetonaliteit, zij het schoorvoetend, omvergeworpen. Hij zei hierover: 'De ontwikkeling drong in die richting. Wellicht komt Strauss en Mahler de meeste verdienste toe. Maar ook Debussy, Reger en Pfitzner zijn krachtig doorgestoten. Ik heb de laatste stap gezet. Ik was een revolutionair uit noodzaak, niet uit vrije wil.' Tijdens de première werd het kwartet gesmoord in luide protesten en hierna kon Schönberg het publiek nog slechts minachten: hij zag zichzelf als een profeet, die vanuit een 'innerlijke noodzaak gedachten dacht die gedacht moesten worden'. Hij ontwikkelde vriendschappen met de expressionisten Kokoschka, Gersl en Kandinski en ging ook zelf schilderen. Zijn doeken hebben, ondanks hun onbeholpenheid, een grote zeggingskracht en getuigen van zijn behoefte aan een direct contact met zijn intuïtie, dat hij ook in zijn muziek nastreefde. Dit leidde tot 'expressionistische' werken als het liefdesepos Das Buch der hängenden Gärten voor mezzosopraan en piano (1908-09), en Drei Klavierstücke (1909). De grote intervalsprongen van de zangeres en de extreme dynamiek (van driedubbelforte tot vierdubbelpiano) vergen veel van de uitvoerders, maar geven een enorme emotionele lading. De Fünf Orchesterstücke (1909) bevatten nóg een revolutionaire vinding: het derde deel bestaat slechts uit één akkoord, telkens anders geïnstrumenteerd. Deze Klangfarbenmelodik' zou grote invloed uitoefenen op latere componisten. De term 'atonaal' waarmee deze werken werden aangeduid, ergerde Schönberg mateloos,maar vond ingang bij vriend en vijand.

In 1909 schreef hij ook zijn 'monodrama" Erwartung voor sopraan en orkest, over een vrouw die in een nachtelijk bos het lijk van haar minnaar vindt. De gezongen monoloog tekent een aangrijpend portret van een getormenteerd mens. In Die glückliche Hand voor bas, koor en orkest (1910-13) worstelt een kunstenaar met zijn miskenning; hierin herkennen we Schönberg, die zelf het libretto schreef. Hij ontwierp hierbij een direct aan de muziek gekoppeld lichtplan, dat echter niet kon worden gerealiseerd. Samen met Kandinsky zou hij zich vaker over dit probleem buigen, zonder het ooit op te lossen. Op verzoek van de Weense cabaretière Albertine Zehme ontstond in 1912 Pierrot Lunaire voor stem, fluit, klarinet, viool, cello en piano, op 21 symbolistische teksten van Albert Giraud. De uitzonderlijke bezetting kreeg veel navolging en beïnvloedde ook Stravinski's L'histoire du soldat (1918). De muziek is aforistisch, met korte melodieflarden van telkens andere instrumenten. Opmerkelijk is ook het'Sprechgesang': de lijn van de zangeres staat genoteerd in kruisjes in plaats van noten. In zijn inleiding schreef Schönberg:'De vertolker heeft de taak ze met welwillende inachtneming van de juiste voorgetekende toonhoogten te veranderen in een spreekmelodie.' Het ritme diende hierbij strak aangehouden te worden, maar de toon moest als bij een spreekstem vallen of stijgen, zonder echter te vervallen in 'een zingende spreektrant'. De première verdeelde het publiek in felle tegenstanders en hartstochtelijke voorstanders; het stuk werd geprezen door Puccini en Stravinski. Ondertussen bleef Schönberg zoeken naar manieren om zijn muziek volgens een 'logisch en natuurlijk systeem' te ordenen, dat 'het dissonante karakter van de harmonieën en toonopeenvolgingen [zou] rechtvaardigen'.

Twaalftoonsmuziek:
In 1921 had hij het antwoord gevonden,in de'Methode van de compositie met twaalf tonen', kortweg twaalftoonssysteem of dodekafonie. Hierbij worden de twaalf tonen van het octaaf gestructureerd volgens een vaste volgorde, waarbij de aldus gevormde notenreeks in zijn geheel moet klinken alvorens zij opnieuw gebruikt mag worden. Zij kan daarbij in verschillende gedaantes optreden (van achter naar voren, van boven naar beneden, als canon etc. In totaal kent een reeks 48 verschijningsvormen). Zelfverzekerd merkte Schönberg op: 'Ik heb vandaag iets ontdekt dat de hegemonie van de Duitse muziek voor de komende honderd jaar veilig zal stellen.' Overigens benadrukte hij zijn band met de traditie: 'Om technische redenen is vaak enige ordening nodig, die ongeveer overeenkomt met het werk dat Brahms eiste van een goed componist: dat hij zijn thema met het oog oplater te verwachten ontwikkelingen zo modificeert als de ontwikkeling het verlangt. [...] Dat betekent: zoals uit de toonladder de melodieën gevormd worden, zo ook hier.'

Dit is niet de enige verwijzing naar het verleden: lapte Schönberg in zijn vroegere werken de traditionele vormen aan zijn laars, in zijn dodekafone stukken grijpt hij terug naar dansvormen uit de Barok, zoals in de Serenade voor klarinet, basklarinet, mandoline, gitaar; viool, altviool, cello en bariton (1920-23); de Pianosuite op 25 (1921) en het Kwintet voor fluit, hobo, klarinet, haam en fagot (1923). Als om verwijten van een mechanistische schrijfwijze te weerspreken, begon Schönberg de zanglijn in Serenade telkens op een ander punt in de reeks, en verwerkte hij in de Pianosuite kunstig de naam BACH. De reeks was voor hem slechts een middel tot een doel: het 'emanciperen van de dissonant'. Toen een kopiist hem bij herhaling wees op inconsequenties,stuurde Schönberg deze na maandenlang zwijgen een briefkaart met de woorden:'Nou en?'

In latere dodekafone werken als de Variationen für Orchester (1926 -28) en het Derde strijkkwartet (1927) worden één of twee hoofdlijnen ondersteund door een gedifferentieerde ritmiek; in zijn opera's Van heute auf morgen (1928 29) en Moses und Aron (1930-32) herkennen we complexe canons en fuga's. De onvoltooid gebleven Moses und Aron (1930-32) wortelt in zijn joodse geloof,dat hij korte tijd verruild had voor het protestantisme. Toen Schönberg in 1933 zijn land ontvluchtte voor de nazi's bekeerde hij zich in Parijs ostentatief tot zijn oorspronkelijke religie. Eenmaal in Amerika schrapte hij de typisch Duitse umlaut van zijn naam. Hoewel hij inmiddels beroemd was, moest Schönberg hier tot op hoge leeftijd les geven aan vaak middelmatige studenten. Toch componeerde hij in Californië nog een aantal meesterwerken, zoals Ode an Napoleon Bonaparte voor spreekstem, strijkkwartet en piano naar het gelijknamige gedicht van Byron (1939). Het Derde strijkkwartet schildert in twaalftoonsmuziek hoe hij door een injectie rechtstreeks in zijn hart ontsnapte aan een wisse dood (1946). Ein Überlebender aus Warschau voor spreekstem, mannenkoor en orkest (1947) schetst op aangrijpende wijze zijn ontsteltenis over de Holocaust. In andere werken zoals Kol Nidre voor spreekstem, gemengd koor en orkest (1939); de Tweede kamersymfonie (1906-39) en het Pianoconcert (1942) schiep hij een mix tussen zijn twaalftoonsmuziek en zijn laatromantische stijl.

De eeuwig miskende Schönberg droeg zijn laatste werken op aan de zojuist gevormde staat Israël, symbool van hoop op een betere toekomst. Dreimal tausend Jahre (1949) voor koor a capella is gezet op een tekst waarin de joden na drieduizend jaar terugkeren naar Jeruzalem. Het vierstemmige stuk is gebaseerd op een twaalftoonsreeks, maar vermijdt grote intervalsprongen en heeft een lyrisch, ingetogen karakter. Ook het koorwerk De profundis (1950) is gebouwd op een twaalftoonsreeks, maar is aanmerkelijk dramatischer, met ritmisch gesproken tekstfragmenten naast vocale passages. Vlak voor het einde bereikt een solosopraan een climax op dehoge b, met de uitroep 'vehu yifdeh et Yisrael' ('en hij zal Israël bevrijden'). De overeenkomst tussen de bevrijder van Israël en Schönberg-de-bevrijder-van-de-dissonant is onmiskenbaar.

Schönberg overleed een jaar later. Zijn invloed op het componeren van de 20e eeuw was immens en zijn oeuvre telt vele schitterende stukken. Wij mogen hem nooit vergeten.

Oeuvre
4 muziektheaterwerken ; 16 orkestwerken; 28 koorwerken; 35 kamermuziekstukken;124liederen; 34 onvoltooide werken;talloze canons en orkestraties.