het voorrecht, dat de leerende Kerk van Christus heeft ontvangen, nimmer te kunnen dwalen in zaken van geloofs- en zedenleer, die leer onvervalscht te bewaren, met onfeilbaar gezag te verklaren, twijfels daarover te kunnen oplossen en dwalingen te veroordeelen.
Dragers van de O. zijn
1. de paus, wanneer hij → ex cathedra een uitspraak doet omtrent geloof en zeden;
2. het college der bisschoppen, gezamenlijk en in vereeniging met den paus van Rome (als opvolgers van het college der Apostelen, die ieder voor zich onfeilbaar waren; iedere bisschop op zich is niet onfeilbaar);
3. de algemeene (→ Oecumenische) Concilies, bijeengeroepen door, of naderhand goedgekeurd door den paus.
Het onfeilbaar leergezag strekt zich uit tot
a. het vaststellen of een waarheid tot de openbaring behoort of niet;
b. veroordeeling van een dwaling;
c. datgene wat in noodzakelijken samenhang staat met openbaring of dwaling;
d. philosophische systemen (als grondslag der waarheid), dogmatische feiten (dat in een geschrift een dwaling voorkomt), historische feiten (dat een → concilie wettige uitspraken gegeven heeft);
e. goedkeuring van → religieuze orden;
ƒ. → heiligverklaring.
De O. strekt zich dus niet uit tot alles; evenmin staat O. gelijk met onzondigbaarheid.