I. Aardrijkskunde en economie.
A) Algemeen
De Unie van Zuid-Afrika is een dominion van het Britsche Gemeenebest van Natiën, bestaande uit de vroegere Britsche koloniën: Kaapkolonie, Oranje-Vrijstaat, Transvaal en Natal, 31 Mei 1910 vereenigd tot Unie van Z.-A. krachtens de Zuid-Afrika-Wet, aangenomen door het Britsche parlement (1909). De vier landsdeelen vormen geographisch één geheel tezamen met Noord- en Zuid-Rhodesië, Beetsjoeanaland, Swaziland, Basoetoeland en Zuid-West-Afrika, die echter hier buiten beschouwing blijven, als behoorende tot een ander staatsverband. De Unie omvat een gebied, bijna 40 maal zoo groot als Nederland in Europa: het ligt tusschen 22° en 32° Z. en 16°35' en 32°43' O.
B) Vorming
De Unie wordt begrensd in het N. door Portugeesch Oost-Afrika, Rhodesië, Beetsjoeanaland en Z. W. Afrika, in het W. door den Atlantischen Oceaan en in het Z. en O. door den Indischen Oceaan. De kustlijn van de Koenene (N.W.) tot den Zambesi (N.O.) is ontoegankelijk voor groote schepen: vlak en zandig (W.), en steil en rotsachtig (O. en Z.). Natuurlijke havens, en dan nog door kunstmiddelen toegankelijk gemaakt en gehouden, zijn er maar twee: Tafelbaai met Kaapstad en Port Natal met Durban. De vele rivieren, vooral in Z. en O., die in zee uitmonden, zijn onbevaarbaar, behalve Oranjerivier en Zambesi, die door watervallen en stroomversnellingen slechts gedeeltelijk te bevaren zijn.
Enkele ondiepe baaien of reeden en riviermondingen worden als havens gebruikt: Mosselbaai, Algoabaai met Port Elizabeth, Oost-Londen, Port St. John en Port Shepstone. De zee aan drie zijden was twee eeuwen lang meer een beletsel dan een hulpmiddel voor het verkeer; het tropische en sub-tropische binnenland in het N. evenzoo; deze afzondering was bevorderlijk aan natievorming en de inwoners hebben het zeevarend en handelsinstinct der voorvaderen verloren. De Portugeezen hebben op hun handelstochten naar Indië eeuwenlang Z. Afrika links laten liggen. Na de Napoleontische oorlogen hebben Europeesche zeemogendheden de strategische waarde van de Kaap als wachthond tusschen twee oceanen en den knoop tusschen O. en W. ingezien, welks waarde rijst en daalt met de mindere of meerdere waarde van het Suezkanaal.
Nagenoeg evenwijdig aan de kust loopt een halfcirkelvormige opvolging van bergenreeksen, van de zee gescheiden door een kustgordel, W. op een afstand van 48 tot 160 km, Z. en O. 8 tot 13 km; slechts deze smalle strook ligt lager dan 300 m. Vooral in het Z. en Z.O. stijgen steile randgebergten: Roggeveldberg, Komsberg, Nieuweveld-, Sneeuw- en Stormbergen, die uitloopen op den reusachtigen bergknoop der Drakensbergen: den Mont aux Sources (4.000 m). Deze keten vormt de waterscheiding tusschen de talrijke kustrivieren, die in den Indischen Oceaan uitmonden, en het uitgestrekte Oranjerivier- en Taalgebied op de binnenlandsche hoogvlakte, dat in den Atlantischen Oceaan uitwatert. Achter dezen wal liggen hoogvlakten, 1.500 tot 2.000 m boven den zeespiegel; zij beslaan grootendeels de Kaapkolonie, Oranje-Vrijstaat en Transvaal. Op de terrassen en op de plateau’s verheffen zich platte of „tafelbergen”, uit lagen lei- en zandsteen opgebouwd, en kegelvormige bergen of „spitskoppen”. Eigenaardig voor het N. en Z. der Kaapkolonie zijn de „pannen”, die slechts in den regentijd water bevatten; enkele pannen zijn honderden km2 groot.
Lit.: P. Serton, Zuid-Afrika (1933); Hedley A. Chilvers, The seven Wonders of S. A. (1929); Reizen in Z. Afr. (1924, regeeringsuitgave); Paul Skawran, Das Süd-Afrika-Buch (1937); Union-Castle S.S. Co., South and East Africa.
C) Klimaat
De geographische uitgebreidheid en het verschil in hoogte boven den zeespiegel tusschen kuststrook en binnenland verklaren de groote klimaatverschillen. Het Z.W. heeft winter-, het N. en 0. zomerregens; in het Z. valt regelmatig regen gedurende het jaar. De koude Benguellagolfstroom Zuid—Noord veroorzaakt een koel klimaat langs de Westkust, gepaard met geringen regenval. De warme golfstroom Noord—Zuid langs de Oostkust heeft twee gevolgen: 1° hooge temperaturen, 2° rijkelijken regenval bij Oostel. winden. Het centrale plateau heeft van Oct. tot Jan. overvloedig regen, onweder en hagelslag met groote steenen. De neerslag kan 10 cm beloopen binnen een half uur en veroorzaakt schade door het wegspoelen van teelaarde, welke erosie in de hand gewerkt wordt door aanhouden van te veel vee, dat het „veld” tot stof vertrapt, en door het „veldbranden”, dat noodeloos de vegetatie doodt. De temp. stijgt zelden boven 27° C; de nachten zijn, behalve aan de kust, het geheele jaar koel; nachtvorsten, vooral in de wintermaanden, regel.
D) Planten- en dierenwereld
De plantenwereld bestaat uit bosschen, steppenland met boomen begroeid (bosveld), grasvlakten en woestijngebieden met struiken (bossies) bewassen. Bosch slechts 400.000 ha aan de Zuidkust en in de tropische deelen. „Bosveld” in het O. Hier komt ook het grasveld voor: in Oranje-Vrijstaat en Transvaal kort gras, tusschen de randgebergten en de kust lang gras. De Botanische Tuin te Kaapstad en het Kirstenbosch er dichtbij bevatten nagenoeg alle Z. Afrikaansche en vele ingevoerde planten.
Aan dieren was het land oorspr. zeer rijk: leeuwen, olifanten en nijlpaarden („seekoeie”), groot en klein wild waren overvloedig, vooral zebra’s, gazellen en antilopen („bokke”); buffels en giraffen trokken in kudden rond. Verbreiding van beschaving: veeteelt en landbouw, aanleg van steden en dorpen, verdreven allengs het wild, dat nog in wildreservaten voor uitroeiing bewaard wordt, zooals in Kruger-wildpark (20.000 km2 groot) en de Addo-bosschen. Namen van plaatsen en rivieren herinneren nog aan leeuw, tijger (eigenlijk luipaard), zeekoe, olifant, krokodil, baviaan en jakhals.
Lit.: C. Beekhuis, Plantenleven in Z. A. (1937); Kruger-Wildtuin (regeerings-uitgave, z.j.).
E) Bevolking en samenleving
Volgens de statistiek van 1937 bestaat de bevolking in ronde cijfers totaal uit 93/4 millioen: ruim 2 mill. Blanken, 63/4 mill. Naturellen, 3/4 mill. Kleurlingen en 1/4 mill. Aziaten. Van de Blanken behooren ruim 55 % tot de Holl.Afr.
Kerken. Deze opgave geeft echter het aantal Afrikaners niet juist weer, daar velen als „arme Blanken” rondtrekken en zich niet aanmelden en andere Afrikaners tot Eng. genootschappen, sekten of geen Kerk behooren. Men kan het aantal Afrikaners veilig op twee derden stellen, terwijl het andere derde deel uit Engelschen, andere nationaliteiten en Joden (5 %) bestaat.
De Blanken vormen de leidende administratieve, militaire, economische, sociale en cultureele klasse. Dreigende indringing der andere rassen wordt afgewend door territoriale, sociale en economische segregatie, zoo verre en zoo lang als mogelijk. Stemrecht wordt uitgeoefend door elken Blanke, die 18 jaar oud is en aan zekere eischen van welstand en moraal voldoet. Kleurlingen in de Kaap-prov., die schrijven kunnen, mogen aanzoek doen om stemrecht. In Blanke gebieden kunnen Zwarten, in Zwarte gebieden Blanken zich niet als boer vestigen; in de steden zijn afzonderlijke woonwijken, „locaties”, voor gekleurden, die ook hun eigen kerken en scholen hebben. Economisch bestaat wettelijk een „kleurslagboom”, die soorten werk afzonderlijk aan Blanken en Gekleurden toewijst. Voor verdere inlichting, zie → Bantoe’s, → Boschjesmannen, → Basoeto’s.
In de Unie van Zuid-Afrika zijn twee soorten Indiërs, nl. uit Ned.-Indië (Maleiers) en uit Britsch-Indië.
De Maleiers (Afr.: Slamse volk of Slamaaiers), gevestigd aan de Kaap, zijn afkomstig van bannelingen uit Ned.-Indië. Zij zijn in hoofdzaak woonachtig te Kaapstad en in de Westelijke Provincie (werkzaam als handwerkslieden, koetsiers e.d.; spreken Afrikaansch). Hun aantal bedraagt ong. 10.000.
De Britsch-Indiërs wonen in Natal en zijn in 1860 vanuit Britsch-Indië ingevoerd voor werk op de suikerplantages. Na afloop van hun contract bleven velen in het land en zij zijn zoo sterk vermenigvuldigd, dat er in Natal meer Indiërs wonen dan Blanken; van de 180.000 Indiërs in de Unie woonachtig, zijn er ruim 100.000 van Afrikaansche geboorte. Wegens hun doodende concurrentie op handelsgebied wordt krachtens de Unie-Immigratiewet van 1913 vestiging van Indiërs verboden. Er is geen gelijkberechtigdheid met Britsche burgers, zelfs geen politieke gelijkheid. Sedert 1913 werken comité’s en reizen delegaties tusschen Zuid-Afrika en Britsch-Indië om dit verschil opgeheven te krijgen, maar het streven der Afrikaners naar behoud van Europeeschen levensstandaard en handhaving van Westersche beschaving vormt een slagboom op den weg van politieke en sociale gelijkstelling.
Sedert 1927 heeft en gebruikt de Indische regeering het recht een agent-generaal in de Unie aan te stellen.
Lit.: A. J. Barnouw, Language and Race Problems in S. Afr. (Den Haag 1934); Volkstrek Statistiek in 1936 (Blauwboek, 1939); C. Hoffmann, Bantoe-stories uit Transvaal (1930); R. J. van Reenen, Iets oor Boesmankultuur (1920); I.
D. du Plessis, Bijdrage van die Kaapse Maleier (1935); J. A. Smith, Brit en Boer (1917).
F) Bronnen van beslaan
De eerste bodemvaste Afrikaners waren de „Vrijburgers”, van 1657 af: handwerkers en boeren, zelfstandige burgers. Zij waren de volksplanters. Jagers en avonturiers hadden het binnenland verkend, nomadische herders maakten het in de 18e eeuw productief. Landbouwers cultiveerden het daarna op „boereplase” en legden dorpen aan, waaruit steden ontstonden met ambachten, bedrijven en handel. Kenmerkend is, dat Boer de eigennaam werd van het Afrikaansche volk.
a) Landbouw
De ruggegraat des lands, levert een jaarlijksche waarde van 70 millioen p.st. Drogeland-boerderij bewerkt streken, voorheen slechts voor veeteelt geschikt. Aan „dammen” (kunstmatige waterreservoirs), besproeiingswerken, model- en proef-boerderijen, landbouwscholen en navorschingswerk besteedt de regeering jaarlijks millioenen. De Unie is niet een land, maar een werelddeel, en levert: koren, gerst, rogge, haver, mielies (maïs), aardappelen, erwten, boonen, uien, lucerne, gras; maar ook suiker, koffie, thee, katoen, tabak, wijn, druiven, rozijnen en krenten; appels, peren, perziken, abrikozen, pruimen en jam, ook citrus- en zuidvruchten.
b) Boschbouw
Vlam en bijl hebben groote woudgebieden verwoest; bebossching, als werkverschaffing van overheidswege ondernomen, plant millioenen acacia’s (voor looibast), eucalyptus, coniferen en populieren, voor een aanzienlijk deel om voor stutten in de mijnen gebruikt te worden. Incidenteel zal bebossching ook grondverspoeling (erosie) verhelpen.
c) Veeteelt
Dit vereischt groote boerenhoeven, daar het Afr. „veld”, vooral ’s winters, onvoldoende voedsel biedt; door verdeeling in kampen en aankweek van wintervoer worden zij meer productief gemaakt. Nabijheid van markten voor melk, boter, kaas, eieren en vleesch is immer een voordeel. Aan grootvee telde de Unie volgens de laatste opgave 10 millioen stuks (zuivel, vleesch, huiden); aan kleinvee 55 millioen (wol en geitenhaar). Het aantal geldt echter minder dan het gehalte. In tien jaren is het aantal paarden van 1 millioen tot de helft verminderd (vnl. door mechanisch verkeer en tractie). Huiden en wol zijn de voornaamste uitvoerartikelen.
De gemengde boerderij is in Z. Afrika de veiligste bedrijfsvorm (droogte, hagel en plagen onder producten en vee).
d) Handel
Handels- en zeevarend instinct zijn van erfgoed zwerfgoed geworden; de Brit heeft de erfenis overgenomen onder beneficie van inventaris. In 1936 bedroeg de uitvoer der Unie 114.500.000 p.st., een surplus op den invoer van 28.238.000 p.st. Aan landbouwproducten werd uitgevoerd ter waarde van ruim 25 millioen p.st., aan mineralen ruim 50 millioen; ingevoerd van overzee bijna 80 millioen, uit Rhodesië en Z.W. Afrika ook bijna 80 millioen. Het leeuwenaandeel van den handel liep over Engeland; Duitschland, Frankrijk en België stonden ongeveer gelijk; Britsch-Indië en de Ver. Staten volgden; onderaan op de lijst stonden Italië en Nederland, met bijna 1½ millioen.
Onder de invoerende staten kwam Engeland als eerste met ruim 33 millioen, Ver. Staten met 15, Nederland met minder dan 11/2 millioen.
Van de vier voornaamste havens in de Unie liggen er drie in de Kaapprovincie: Kaapstad, Port Elizabeth en Oost-Londen; de vierde en belangrijkste (Azië en Australië) is Durban in Natal. In 1936 laadden 2.247 schepen in Kaapstad 1 millioen ton en losten 700.000; te Port Elizabeth 748 schepen met 581.000 ton tegen 234.000; in Oost-Londen 776 schepen met 547.000 tegen 200.000; Durban werd aangedaan door 1.438 schepen, zij losten anderhalf millioen ton en laadden er 4 millioen. De Uniehavens werden dat jaar bezocht door 1.040 Britsche schepen en 315 onder andere vlag, w.o. 58 Ned.; de Eng. schepen maten bijna 4 millioen ton, de Ned. even 200.000.
e) Nijverheid
De econ. ontwikkeling van het dunbevolkte en grootendeels onvruchtbare Z. Afrika bleef gedurende ruim twee eeuwen beperkt tot veeteelt en landbouw. De ontdekking der diamanten bracht een kortstondige opleving en werd georganiseerd door buitenlandsch kapitalisme in de De Beers’ Company. De ontdekking van goud, vooral op den Witwatersrand (1886), leidde tot een econ. wedergeboorte, die zich manifesteerde in de stichting en groei van Johannesburg. Bij gelukzoekers uit aller heeren landen voegden zich landszonen, onbekend met moderne techniek. Naar voedsel en materiaal ontstond ongekende navraag.
Ossenwagens bezorgden transport, dat de spoorwegen weldra overnamen. Handel, landbouw en veeteelt bloeiden op, nieuwe nijverheden ontstonden. Een nog zwellende goudstroom schiep en bevredigde nieuwe behoeften. Spoortrein, auto en vliegtuig volgden wegen, die alle naar Johannesburg leidden, de productiemarkt en handelsmetropool.
Elk ons uitgevoerd goud verarmt het nationaal bezit, waarom de goud- en diamantbelasting dient om de andere bronnen van bestaan te versterken: mijnbehoeften worden zwaar belast, land- en veeproducten voor uitvoer goedkoop naar de kust vervoerd. Verdere mineralen zijn: steenkool, zilver, koper, tin, ijzer, asbest, platina, mica, mangaan en marmer. Ten einde handel binnen het Britsche rijk te bevorderen, bestaan er voorkeurtarieven, toch heeft de politiek der nationale partij er toe geleid ook plaatselijke verwerking van grondstoffen te bevorderen, bijv. de ijzeren staalindustrie (Yscor) nabij Pretoria.
Sedert den Wereldoorlog is de plaatselijke nijverheid meer dan vervijfvoudigd; de voornaamste zijn spoorwegwerkplaatsen, machinefabrieken, openbare werken voor kracht en licht en bouwondernemingen. Verder fabrieken van meubelen, zeep, schoenwerk, koek, cigaretten, porselein- en aardewerk, lucifers, cement, dynamiet en asbestartikelen. Vele buitenlandsche fabrieken, vooral uit Groot-Brittannië en Amerika, hebben dochterfabrieken in Zuid-Afrika gesticht.
Lit.: Sensus Industriële Inrigtings (Blauwboek, 1936); Sensus 5 Mei 1936 (Blauwboek, 1936); J. D. van Ketwick Verschuur, Econ. Toestanden in Z. A. (1916); J. P. van der Merwe, Die Kaap onder die Bat. Rep. (1926); G. Preller, Ons Goud-roman (1935).
G) Financiën
Inkomsten en uitgaven met de bijdragen aan de provincies in den vorm van leeningen waren als volgt: