Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Economie.

betekenis & definitie

A) Object. De leer van de tijdelijke menschelijke welvaart — zooals de economie naar algemeenste omschrijving is — heeft een zeer lange ontwikkeling moeten doormaken om tot een nauwkeurige omschrijving van haar object te komen.

Tot in het einde der 19e eeuw heeft zij twee beperkingen aangelegd: stoffelijke welvaart (o.a. Pierson) en: voorziening met stoffelijke goederen (o.a. Philippovich), die zij eerst in den laatsten tijd heeft laten varen als nutteloos. Zelfs het begrip: huishouden (het Duitsche Wirtschaft) was de moderne economie niet ruim genoeg. En zoo is zij thans vrij algemeen tot deze objectsomschrijving (natuurlijk in allerlei formuleeringen) gekomen: verzorging der menschheid met niet onbeperkt voorradige bevredigingsmiddelen.

Het geopperd bezwaar (door Dietzel o.a.) van een veel te ruime omschrijving, zoodat o.a. techniek en medische wetenschap er onder vallen, is van geringe beteekenis. Technische voorziening, geneeskundige verzorging en zooveel meer zijn voor den economist van zeer groot belang; maar dat beteekent niet, dat hij tot in alle onderdeden in techniek en hygiëne afdaalt. Dit alles is voor hem van belang uit het gezichtspunt van de verzorging der menschheid. Alle pogingen tot principieele scheiding met de objecten dezer wetenschappen zijn dan ook steeds mislukt.

In zekeren zin heeft dus de economie een centraal karakter in de studie der verschijnselen. Maar dit beteekent geen enkele aanmatiging. Steeds is daarbij het genoemde gezichtspunt in het geding. Vooral nu een aantal vraagstukken, tot voor korten tijd in de economie behandeld, tot min of meer zelfstandige wetenschappen hebben geleid (de leer van het geld, bedrijfsleer e.a.), is het van groot belang, dat, door de zoo ruim mogelijke omschrijving van het object, het centraal karakter bewaard blijft.

B) Beschouwingswijzen. Even zeer als met ’t vraagstuk van het object heeft de economie, meer dan een eeuw lang, met het vraagstuk der beschouwingswijzen te worstelen gehad. De vraag was steeds: welke behandeling van het object voldoet aan wetenschappelijken eisch?

Een aantal economisten, tot den dag van vandaag velen uit de zoogenaamd Oostenrijksch-Amerikaansche en de Mathematische School, hebben, in de bekende overschatting van de exacte wetenschap, naar analogie daarvan, maar één enkele beschouwingswijze aanvaard: de theoretische. Deze exclusieve opvatting heeft tot groote teleurstellingen geleid. Vooreerst waren zooveel abstracties noodig, dat men van het verzorgingsproces een „Zerrbild” (von Wieser) teekende. Dan gaven de op deze wijze gevonden „theorieën” en, scherper nog, „wetten” zóó weinig houvast, dat telkens als men meende er zich op te kunnen beroepen, het beroep van weinig of geen waarde bleek in de practijk van het verzorgingsproces.

Die misleidende analogie der exacte wetenschappen heeft thans afgedaan. Men heeft leeren zien, dat de verzorging der menschheid zooveel — individueel en collectief — menschelijk handelen omvat, dat voor de verzorging der menschheid van de allergrootste beteekenis is, maar dat zich (men neme maar den economischen toestand van heden voor zich) niet in theorieën of wetten laat gieten. Geen regeering en geen groepen van menschen zijn genoodzaakt op bepaalde wijze te handelen. Zij kunnen zóó, maar zij kunnen ook anders. En wat voor het heden geldt, geldt voor het verleden niet minder.

Een lange strijd, eerst tusschen Klassieke en Historische, later tusschen Oostenrijksch-Amerikaansche en Nieuw-Historische School, een strijd, die hier onmogelijk, zelfs in algemeenheden, kan behandeld worden, heeft tot het volgend inzicht geleid.

Het object eischt tweeërlei principieel gescheiden beschouwingswijze: de realistische en de doelmatiger critische.

De realistische staat, zooals bij elke wetenschap der verschijnselen, voorop. Zij laat zich in drieën onderscheiden: de beschrijving, de empirischtheoretische en de zuiver-theoretische beschouwing.

De beschrijving onderzoekt: wat is en was en hoe het is en was. Zij geeft de zoo noodzakelijke inventarisatie van het verzorgingsproces. Zij is van zóóveel beteekenis, dat Schumpeter zelfs tot den overdreven uitroep komt: Gute Beschreibung ist Theorie!

De empirisch-theoretische beschouwing onderzoekt het causaal of functioneel verband der bijzondere verschijnselen. Hoe werd en wordt het zoo? Waarom werd en wordt het zoo? liet is duidelijk, dat een eindeloos aantal onderzoekingen (groote verdienste der Historische School!) op deze wijze gehouden zijn en op deze wijze kunnen worden gehouden.

De zuiver-theoretische beschouwing heeft een dubbele taak: 1° het geheele verzorgingsproces in zijn diepste wezen onderzoeken; zonder verwaarloozing van eenig essentieel gedeelte de gegevens tot hun eenvoudigste gedaante terugbrengen en het diepst onderling verband vast stellen; 2° concrete vraagstukken ontdoen van de bijzonderheden en op hun diepste wezen onderzoeken.

Bij de vervulling van deze dubbele taak geraakt de zuivere theorie (die noodzakclijk realistisch blijft!) tot de zoogenaamde „tendencies” (tendenzen), zooals Marshall op zeer gelukkige wijze in plaats van het oudere „wetten” heeft geformuleerd.

De doelmatig-critische beschouwing onderzoekt in de eerste plaats de handelingen der menschen in het verzorgingsproces, door die te meten aan de door de menschen gestelde doeleinden. Zij stelt vast, in hoever die handelingen passend, te groot of te klein (ondoelmatig; te veel of te weinig offer in verhouding tot het effect!) zijn geweest. En van handelingen, die in het heden worden ondernomen, wordt, naar analogie van het verleden, de waarschijnlijke doelmatigheid vastgesteld.

Dit alles is de zoogenaamde subjectieve doelmatigheidscritiek.

Daarnaast staat nu ten slotte de objectieve doelmatigheidscritiek. Hierbij wordt niet gerekend met de doeleinden, die de menschen, individueel of collectief, zich bij het verzorgingsproces stellen, maar met het objectieve doel, dat hiervoor is gegeven. Het is duidelijk, dat, ondanks die objectiviteit, over het objectieve doel zeer verschillende meeningen bestaan. [De een acht het objectieve doel: de (staats)gemeenschap, waaraan desnoods de individueele verzorgingsbelangen moeten worden opgeofferd; de ander acht het objectief doel: redelijke voorziening in de redelijke behoeften van allen, waarbij de staat dienstbaar is.] Het is hier, dat de ethiek in aanraking komt met het verzorgingsproces. De vraag wordt hier behandeld en zooveel mogelijk opgelost: hoe behoort het verzorgingsproces te zijn, hoe behoort het gedrag te zijn om dit doel te bereiken? Absolute normen worden hier gesteld, zoo goed als historische en variabele normen.

Met deze systematische behandeling van de beschouwingswijzen is tevens het oude en nog altijd besproken probleem: ethiek en economie, principieel opgelost.

Economie is niet een ethische wetenschap. Maar in het verzorgingsproces is het menschelijk handelen een belangrijk onderdeel en zoodra de objectieve doelstelling wordt getoetst aan het menschelijk gedrag (en omgekeerd) begint de ethiek zich, volkomen en wetenschappelijk, te laten gelden.

Men zou ook kunnen zeggen: dat men hier aan de wijsgeerig-economische beschouwingswijze raakt.

Tal van economisten, in Nederland o.a. prof. dr. C. A. Verrijn Stuart, die meenen, dat zij economie geven zonder ethiek, doortrekken nochtans hun werk geheel en al (ook al wordt het niet met zooveel woorden erkend) met een wijsgeerig-economische beschouwing. De meeste Oostenrijksch-Amerikanen bijv. zijn bezield met de individualistische en Kantiaansche grondstellingen. Daarnaast vindt men, vooral in den jongeren tijd, Hegelianen en, altijd door, Thomisten.

C) Methoden. De methoden in de economie zijn door vele economisten hopeloos door de beschouwingswijzen heen gehaald. Methode is echter geheel iets anders dan beschouwingswijze. De beschouwingswijze geeft, zooals hierboven ontwikkeld, de soort der behandeling van het object; de methode leert kennen: op welke wijze men in iedere beschouwingswijze tot geordende (dus wetenschappelijke) kennis komt.

Elke beschouwingswijze heeft haar eigen methoden. Maar gemeenschappelijk hebben alle beschouwingswijzen één methode: de intuïtie. Dat een Ricardo of een Marx tot bepaalde (juiste of onjuiste) gedachten of theorieën is gekomen, is niet op de eerste plaats te danken aan een bepaalde, nauwkeurig aan te wijzen manier van onderzoek. Zij hebben gezien, of meenen te zien, hoe het verzorgingsproces of bepaalde deelen ervan, in elkaar zaten. De pachtleer van Ricardo of de economische ontwikkelingsleer van Marx zijn niet de vrucht van eenig vooraf opgezet werkplan. Zij zijn de vrucht van fantasie en groot verstand, wil men, van genie, die gezamenlijk de intuïtie uitmaken. Het is deze intuïtie, die de groote economisten, zoo goed als de beoefenaars van andere wetenschappen, tot de belangrijke persoonlijkheden maakt, die zij zijn.

Men heeft dan verder de volgende methoden: In de beschrijving: oudheidkundig en eigen onderzoek, statistiek en enquête; in de empirisch theoretische beschouwingswijze: inductie (van het bijzondere tot het algemeene) en deductie (van het algemeene tot het bijzondere); in de zuivere theorie: abstractie, ➝ economisch motief, statica (het verzorgingsproces of deelen ervan in rust), dynamica (het verzorgingsproces in beweging), inductie en deductie; en al deze methoden in onderling verband gebruikt; eindelijk in de doelmatigheids critiek: omlijning van het doel, omlijning van het middel of de middelen, bepaling van de verhouding van middel tot doel, het zeer moeilijk afwegen van offer en effect, waarbij men wel nooit over mathematisch nauwkeurig te bepalen grootheden beschikt.

D) Begrippenleer. In de begrippenleer der economie onderscheidt men grondbegrippen en historische begrippen. Grondbegrippen zijn die begrippen, welke door het algemeen object onmiddellijk zijn gegeven of, anders gezegd, die begrippen, die zoowel in het meest primitieve als in het meest ontwikkelde verzorgingsproces noodzakelijk zijn opgesloten.

De grondbegrippen worden aldus onderscheiden: behoefte, gebruiksmiddel, waardeering, waarde (gebruiks-, voortbrengings- en ruilwaardeeringen waarde), macht over bevredigingsraiddelen, voortbreugingsmiddel, ruilmiddel, voortbrenging, opbrengst, kosten, ruil, prijs, bedeeling, inkomen, consumptie.

E) Systeem. Bij de verschillende beschouwingswijzen is de systematiseering der economische vraagstukken verschillend. Met een korte uiteenzetting zal hier worden volstaan. Het staatselement is een zeer belangrijk onderdeel van het systeem, ook bij de zuivere-theoretische beschouwing. Dit uit het oog te hebben verloren is wel de hoofdfout van de in het midden der 19e eeuw overheerschende economie; het heeft geleid tot een verwringing van de werkelijkheid tot een internationalisme, dat nooit heeft bestaan. Het centrale probleem is dan het ruilverkeer, waarbij aanstonds gevoegd moet worden het marktbegrip met zijn verdeeling in: plaatselijke of regionale, nationale en internationale markt.

Na inzicht in dit ruilverkeer kan men slechts komen tot een vruchtbare behandeling van de onderdeelen: voortbrenging en gebruik. Door het ruilverkeer heen beheerschen voortbrenging en gebruik (volstrekt niet gebruik alleen, zooals vele individualistisch georiënteerde economisten meenen!) stand en ontwikkeling van het verzorgingsproces. Hierna komt aan de orde het bevolkingsvraagstuk, dat voor voortbrenging en gebruik van zoo groote beteekenis is en dat door die beide groepen van problemen, alweer door het ruilverkeer heen, in zoo liooge mate wordt beheerscht. Vervolgens het geld- en credietvraagstuk, in aansluiting met het ruilverkeer. En eveneens: nationaal en internationaal handelsverkeer, waarbij het vervoerwezen. Sociale voorzieningen, zoowel door vrije als overheidskrachten, met voortbrenging en verbruik, sluiten het systeem der economie af.

Lit.: J. A. Veraart, Arbeidsloon; idem, Economische wetenschap en sociale politiek, Sociale Voorzorg; G. Cassel, Theoretische Sozialoekonomie; Schumpeter, Wesen und Ilauptinhalt der Nationaloekonomie; Marshall, Principles of Economics; H. Pesch S.J., Lehrbuch der Nationaloekonomie. Veraart.



F) Vormen van economie. In tegenstelling met het evolutionisme, dat een ontwikkeling in de economie van alle volken volgens vaste wetten aanneemt (➝ Drie-tredentheorie), beschouwt men de ontwikkeling der volkshuishoudkunde volgens de tegenwoordig heerschende grondstellingen van de leer der ➝ cultuurkringen, als gebonden aan de opeenvolging van de verschillende cultuurkringen, welke zich op verschillende tijden en in verschillende gebieden voordoen, en waarvan iedere kring ook een eigen economisch karakter bezit. Toch is de oudste vorm der economie, namelijk de voedselvoorziening door jacht, vischvangst en het verzamelen van planten, aan verschillende van deze cultuurkringen gemeen. Verzamelaars en jagers zijn oorspronkelijk zwervend, maar een gedeelte van hen is, meestal in de door totemistische volken ingenomen gebieden van overvloed, tot vaste woonplaatsen gekomen. Welke wijze van voedselvoorziening ook de voornaamste zij, overal wordt de arbeid verdeeld volgens de sekse : de mannen bezorgen het dierlijke, de vrouwen het plantaardige voedsel. Een oercommunisme is nergens geconstateerd; alleen is de grond gemeenschappelijk jachtgebied en inzamelterrein. Deze wijze van behoeftevoorziening bestaat nog in alle werelddeelen, bijv. bij de Pygmeeën, in Australië en centraal Californië. Hieruit hebben zich in de verschillende gebieden andere vormen van voedselvoorziening ontwikkeld, zoo de verbouwing van knolgewassen, welke door de vrouwen wordt uitgeoefend en die vooral bij ➝ matriarchale volken voorkomt; hieruit ontstaat, in verband met het innemen van vaste woonplaatsen, voor het eerst het privaat grondbezit. De voornaamste typen van deze cultuur, welke zich over de geheele aarde heeft verbreid, vindt men in West-Afrika, Melanesië en het tropisch gedeelte van Zuid-Amerika. Daarentegen ontstond in Noord-Azië een andere vorm van volkshuishouding, en deze heeft zich van hieruit over Zuid-, Oost- en West-Azië naar Europa en Oost-Afrika uitgebreid, nl. de veeteelt (paarden, kameelen, ezels, schapen, runderen enz.; het allereerst misschien rendieren); oorspronkelijk was deze vorm eigen aan het nomadenleven en een uitgesproken ➝ patriarchale sociale organisatie. Vooral doordat krijgszuchtige herdersvolken de landbouwers, met hun vaste woonplaatsen, overheerschten, zijn gemengde vormen van volkshuishouding ontstaan; de ploeg kwam in gebruik en op vele plaatsen bereikte de landbouw een hoogeren trap. In deze organisatie van heerschers en overheerschten begint zich dan de stedelijke cultuur te ontwikkelen, het eerst waarschijnlijk bij de Soemeriërs in Mesopotamië; bij dezen neemt arbeidsverdeeling in handwerk en handel een aanvang. Bij het benutten door de verzamelaars en jagers van hetgeen do natuur bood, de stelselmatige vermeerdering der planten door de landbouwers, en der dieren door de veefokkers, is in dezen cultuurvorm nog gekomen de aanwending van de menschelijke arbeidskracht in den vorm van slavernij.

Doordat de grondvormen, die zich over de wereld verbreidden, zich aanpasten aan de plaatselijke omstandigheden van het milieu, en aldus steeds verschillende vermengingen en versmeltingen plaats hadden, is er een zeer groot aantal bijzondere vormen van volkshuishouding ontstaan. Hierin kan men nochtans een bepaald aantal cultuurkringen als historische grondvorm en onderscheiden.

Lit. : W. Koppers, Die Ethnologische Wirtschaftsforschung (Anthropos 1915—’16); F. Krause, Das Wirtschaftsleben der Naturvölker (Breslau 1924); Schmidt-Koppers, Völker und Kulturen (Regensburg 1924); R. Thurnwald, Die menschliche Gesellschaft in ihren ethno-soziologischen Grundlagen (III, Werden, Wandel und Gestaltung der Wirtschaft im Lichte der Völkerforschung, Breslau 1932). Trimborn.