Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Standenstaat

betekenis & definitie

(Fr.: État corporatif). Ofschoon hiermede ook de huidige ➝ corporatieve staat wordt bedoeld, doelt het woord meestal op de politieke ordening van het Ancien Régime, op de privilegieering van de toen bestaande beroepsstanden. In deze was de opperste macht verdeeld onder den vorst en de met publiekrechtelijke structuur bekleede standen. De inrichting er van berustte op een drievoudige hiërarchie, nl. een territoriale, een bestuurlijke en een politieke.

Als territoir (Territorialstaat) werd de S. in de late middeleeuwen in den regel samengesteld uit een aantal vereenigde heerlijkheden en vorstendommen, die in het feodaal tijdvak van elkaar gescheiden waren. Administratief werd hij als een ambtenarenstaal (Beamtenstaat) ingericht, d.w.z. dat de landsheer zijn territoir beheerde met behulp van geschoolde, door hem benoemde, bezoldigde en tegenover hem verantwoordelijke ambtenaren. Onder staatkundig opzicht werden de ingezetenen van een aldus georganiseerd grondgebied in corporaties, standen en land gegroepeerd, met het doel hun voorrechten (libertates) tegenover de willekeurige uitoefening van de macht (potestas) van den landsheer te verdedigen. Deze corporatieve inrichting der onderdanen (das Ständewesen) berustte in laatste instantie op een correspondeerende verhouding tusschen gepresteerde diensten en verkregen voorrechten: er was zoo goed als geen gemeen recht, maar ieder enkeling, corporatie of stand en zelfs geheel het land, kreeg van den landsheer de noodige vrijheden en privilegiën om zijn bijzondere functie te vervullen.

Ze kregen ook, o.a. door een bij hun respectieven rechtstoestand aangepaste vertegenwoordiging (Ständevertretung) een wettig middel om hun voorrechten te verdedigen, alsook om de te presteeren diensten vooral onder financieel opzicht (beden) niet aan de eischen van den vorst, maar aan eigen mogelijkheden en vrijheden te meten. In verband hiermee vormde het tot stand komen van de permanente ➝ standencolleges een mijlpaal in de historische ontwikkeling van de oude standenstaten, daar toen toch het dualisme potestaslibertas, landsheer-standen een scherp omlijnde uitdrukking kreeg (Dualismus des Ständestaats).Deze standenrechtelijke of corporatieve staatsregeling bestond in alle Christelijke staten van Europa op het einde der middeleeuwen en bij het begin der moderne tijden, en toen bereikte ook het dualisme een hoogtepunt. Doch onmiddellijk nadien begon het verval. In de meeste landen verschoof de vorst stelselmatig de bakens van zijn potestas, totdat de standen politiek onmondig werden en de vorst zoo goed als absoluut kon heerschen: onbeperkte monarchie. In enkele uitzonderlijke gevallen, zooals in Zwitserland in de 14e-16e eeuw, in de Vereenigde Provinciën door toedoen van Oldenbarnevelt, in Engeland onder leiding van Olivier Cromwell, dwongen de standen hun landsheer tot afstand: ze concentreerden in eigen handen potestas mede met libertas en stichtten zoodoende oligarchische republieken. In Engeland, na de „Roemrijke Revolutie” van 1688, werd de middeleeuwsche standenstaat geleidelijk vervormd tot een constitutioneel parlementaire regeling op individualistischen grondslag, een regime dat de philosofen der 18e eeuw een ideaal noemden en dat de liberale staatslieden der 19e eeuw, naar het voorbeeld van de Noord-Amerikaansche en Fransche revolutionnairen, overal trachtten in te voeren. De laatste standenrechtelijke staatsregeling uit de middeleeuwen verdween in Mecklenburg in 1918.

Lit.: H. Spangenberg, Vom Lehnstaat zum Ständestaat (in: Historische Bibliothek, XXIX 1912); O. Hintze, Typologie der ständischen Verfassungen des Abendlandes (in: Historische Zeitschrift, dl. 141, 1929); id., Weltgeschichtliche Bedingungen der Repräsentativverfassung (in: Historische Zeitschr., dl. 143, 1931); H. J. Smit, Over het ontstaan en wezen van den Standenstaat in Christendom en historie (Lustrumbundel uitgegeven vanwege het Gezelschap van Christelijke historici in Ned., 1937); E. Lousse, Les caractères essentiels de l'État corporatif médiéval (in: Bulletin of the internat.

Committee of hist. Sciences, IX 1937).

Lousse.