Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Oorzaak

betekenis & definitie

1° (wijsbegeerte) een principe, dat wezenlijk het zijn van iets anders beïnvloedt, zoodat dit laatste (➝ gevolg of effect) er wezenlijk van afhangt en het bestaan van dat principe wezenlijk vooronderstelt. Deze wezenlijke afhankelijkheid is het meest karakteristieke kenmerk van het veroorzaakt zijn. Het vordert echter geenszins, dat de o. ook in tijdsorde aan het gevolg voorafgaat: al kan datgene, wat o. is, eerder bestaan hebben dan het gevolg, als o. (dus formeel genomen) is het nooit eerder dan zijn gevolg, daar beide correlaten zijn. Tijdelijke prioriteit heeft dan ook met ➝ causaliteit als zoodanig niets uit te staan.

Zie ➝ Causaliteitsbeginsel.In tegenstelling met o. zijn „noodzakelijke voorwaarde” en „aanleiding” principen, die enkel op bijkomstige wijze het zijn van iets anders beïnvloeden.

Naar de wijze, waarop het zijn van iets anders wordt beïnvloed, onderscheiden we vier oorzaken: de doeloorzaak (causa finalis), die als „oorzaak der oorzaken” de werkzaamheid der werk-oorzaken bepaalt (➝ Finaliteit); de werk-oorzaak (causa efficiens), die den eersten stoot geeft tot het zijn van iets anders;de stof-oorzaak (causa materialis), die als de te bewerken grondstof bijdraagt tot het zijn van stoffelijke dingen; en de vorm-oorzaak (causa formalis), waardoor het andere zijn datgene wordt, wat het is. Stof- en vorm-oorzaak heeten ook intrinsieke o. of elementen, omdat ze zelf de bestanddeelen uitmaken van dat andere, veroorzaakte zijn; doel- en werk-oorzaak heeten extrinsieke o. Waar we te doen hebben met een verstandelijke werk-oorzaak, kan nog een extrinsieke vorm-oorzaak worden aangewezen, die als voorbeeld en leidend idee (causa exemplaris) het verloop van haar werkzaamheid regelt.

Zoo is elk afhankelijk ding gevolg van vier o., behalve dat van stof-oorzaak natuurlijk alleen bij stoffelijke dingen sprake kan zijn. Ter illustratie het bekende voorbeeld: Aug. Falise (werk-oorzaak) maakte een bronzen (stof-oorzaak) St. Thomas (vorm-oorzaak) voor de Nijmeegsche universiteit (doel-oorzaak). Aldus is bedoeld monument volkomen bepaald.

Wetenschap als oorzakenkennis houdt zich juist bezig met het bestudeeren der dingen in hun vier o. Wat o. is, kan zelf echter ook weer onder meerdere opzichten zijn veroorzaakt, d.w.z. afhankelijk wezen: men spreekt dan van „tweede” of middel-oorzaak (➝ Middel) in tegenstelling met een „eerste” of onafhankelijke o. Philosophie nu zoekt als hoogste menschelijke wetenschap door te dringen tot de kennis van deze „eerste” of onafhankelijke o., met name van God, de eerste werk-oorzaak (Causa Prima) van al, wat is en zijn kan.

Het begrip o. behoort tot de meest omstreden wijsgeerige begrippen. Hume verklaart het als een door herhaalde ervaring bij den mensch ontstaan a priori: omdat we het een telkens zien gebeuren na het andere, zeggen we, dat het gebeurt door het andere. Kant maakte er een puur, van alle ervaring onafhankelijk, a priori van: het is een van zijn twaalf ➝ categorieën. In de moderne positivistische wetenschap is voor het begrip o. feitelijk geen plaats meer: in stee van de verschijnselen te verklaren, beperkt men zich tot beschrijving en statistiek. Lit.: Droege, Der analyt. Charakter des Kausalpr. (1930); Fuetscher, Die ersten Seinsund Denkprinzip. (1930); Geyser, Das Gesetz der Ursache (1933).

v. d. Berg.
2° Verbintenissenrecht. Art. 1134 Belg. B.W. en art. 1374 Ned. B.W. bepalen thans, dat alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten dengenen, die ze hebben aangegaan, tot wet strekken. De Romeinen kenden de binding slechts als gevolg eener „causacivilis obligandi”: afspraken van bepaalden inhoud of wijze van totstandkoming, voorafgegane verstrekking eener tegenwaarde. Later werd vereischt en voldoende geoordeeld een „causa naturalis”: de binding moet maatschappelijk gerechtvaardigd zijn, over het algemeen door een tegenwaarde; deze eisch heeft een overblijfsel in art. 1131 Belg., 1371 Ned. B.W. („eene overeenkomst zonder o. aangegaan is krachteloos”). De Romeinen kenden ook de causa als beweegreden, in de M. E. onderscheiden als causa finalis of impulsiva, naargelang zij als doelstelling al of niet inhoud en strekking der handeling bepaalt; blijkt het doel in dwaling te zijn gesteld, of niet te worden verwezenlijkt, dan heeft de handeling geen gevolg, indien zij zonder die beweegreden niet zou zijn aangegaan (art. 1131 Belg., 1371 en 937 Ned. B.W.). Ook voor de vraag, of de binding door de rechtsorde kan worden aanvaard, komt het er op aan, wat als doelstelling in de handeling is belichaamd: de overeenkomst is krachteloos, wanneer, gelijk art. 1133 Belg., 1373 Ned. B. W. bepalen (vgl. ook art. 1108 Belg., 1356 Ned.), de oorzaak, d.w.z. de „doeloorzaak”, naar het woord van Van der Heyden, „de strekking der overeenkomst, datgene wat partijen beoogen door haar te bewerken”, ongeoorloofd is, nl. bij de wet is verboden of in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. De causa impulsiva moet buiten beschouwing blijven: het eenzijdig partijmotief, dat niet, als gemeenschappelijke bedoeling van partijen, in hun gezamenlijke wilsbepaling is opgenomen, en aldus inhoud en strekking der handeling bepaalt.

Lit.: o.a. Hartogh (diss., Leiden 1907); Capitant, Cause des obl. (1923); Chévrier, Essai Bur l’hist. de la cause (1929); Demogue, Traité des Obl. (12); Meyers (N. J. 1928, 401 vlg.); Van der Heyden, Natuurlijke normen in het positieve recht (1933, 18 vlg.); Suyling (III, 66,94; VI, 114 vlg.); G. J. Scholten (diss., Amsterdam 1934); Van Oven (W.P.N.R. 3385 vlg.); Petit (diss., Leiden 1920); id., Jubileumbundel Meyers (1935, 227 vlg.).

Petit.