Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Oorsprong

betekenis & definitie

1° (wisk.) Coördinaten.

2° Voor oorsprong van den mensch volgens H. Schrift en dogma, ➝ Homo (sub C).
3° Oorsprong der gedachte. Onze gedachten ontspringen aan twee bronnen: een objectief („materieel”) gegeven (voorstellingsbeeld), dat ontleend wordt aan de ervaring onzer uit- en inwendige zinnen, waarbij de wetten der ➝ associatie en ➝ apperceptie zich doen gelden; en de subjectieve („formeele”) bewerking daarvan door ons begrijpend, oordeelend en redeneerend verstand. ➝ Abstractietheorie; Gedachte; Gedachtengang; Kenbronnen; Kennen.
v. d. Berg.
4° Oorsprong der taal. Naar den oorsprong van een zoo gewichtig levensverschijnsel als de taal is practisch in alle eeuwen gevraagd. Reeds Plato stelt het probleem, of de taal door willekeurig ingrijpen van den mensch op een gegeven moment is „gesteld” (thesei), dan wel door spontane ontwikkeling van de natuur (phusei) tot stand is gekomen. Aristoteles ziet in het bezit van de gearticuleerde taal een scherpe, niet te overbruggen grenslijn tusschen mensch en dier. De verschillende gegeven antwoorden hangen sterk af van de philosophische opvatting en de levensbeschouwing der geleerden.
1° Volgens de nabootsingstheorie van Herder, Voigtmann, Whitney, Wackernagel (ook reeds de Stoïcijnen) zouden de verschillende woorden der taal niets anders zijn dan „nabootsingen in klank” van de aangeduide voorwerpen (➝ onomatopee).
2° De natuurklank- of uitroeptheorie wil voor het ontstaan der woorden eerder uitgaan van natuurlijke spontane klanken, door den mensch bij den aanblik van de verschillende dingen uit de omringende wereld uitgestooten (Locke, Rousseau, Geiger; ook reeds de Epicuristen, Diodorus, Vitruvius). Noiré, Darwin (en later ook M. Müller) meenen bijv. dat speciaal de namen van een zeer groot aantal handelingen hun ontstaan danken aan de geluiden, waarmede de primitieve mensch het gemeenschappelijk verrichten daarvan zou begeleid hebben (➝ clamores concomitantes).
3° In werkelijkheid zijn de onomatopeeën en de uitroepen, die zeker voorkomen, echter veel te gering in aantal en ook te primitief van karakter, om daaruit het ontstaan af te kunnen leiden van de geheele taal, die toch de meest sprekende openbaring vormt van het gansche menschelijke geestesleven. Veel breeder opgevat is daarom de reflextheorie van Lazarus, Steinthal, Wundt, die in de articulatiebewegingen der spraakorganen, de zgn. ➝ klankgebaren, slechts één van de vele lichamelijke reacties ziet, die zich bij een zielsbeweging voordoen. De materieele taalklank wordt hier in tegenstelling met vroeger dus als secundair beschouwd. De taal is echter essentieel geestelijk van natuur; een woord noemt niet individueele voorbijgaande feiten, maar een universeel begrip door vergelijking en abstractie daaruit gewonnen. Het is de bewuste verbinding van een zeker klankgeheel met een uiterlijk object, zooals die alleen door het menschelijk verstand tot stand gebracht kan worden. Tevergeefs meende Wundt, in dit opzicht nog niet ontworsteld aan het oppervlakkige materialisme der 19e eeuw, zich hier met een beroep op de „ontwikkeling” te kunnen redden. Het abstracte geestelijke begrip zou zich volgens hem langzamerhand uit de materieele klankuitingen kunnen „ontwikkelen”; de menschelijke taal zou hier slechts voortbouwen op wat in ditzelfde verband in de dierenwereld reeds in aanleg aanwezig was (ontwikkelingstheorie). De groote en principieele kloof tusschen de taal der dieren (voorzoover daarvan sprake is, de term wordt slechts bij analogie gebruikt) en de taal der menschen, vermocht echter ook Wundt op deze wijze niet te overbruggen.
4° Juist omdat de allesbeslissende functie van de taal allerinnigst samenhangt met het wezen der geestelijke ziel en de geheele natuur van den mensch voeren groote geleerden als (de latere) Herder, W. von Humboldt e.a. den taaloorsprong in laatste instantie ook terug op God, die den mensch en de geestelijke ziel geschapen heeft. De vaardigheid tot spreken, het vermogen taal te vormen en verder te ontwikkelen dankt de mensch aan God. Het practisch gebruik daarvan, de uitwerking van dit vermogen bleef daarbij echter geheel aan hemzelf overgelaten (dynamische theorie); en in zooverre kan de vraag naar den „oorsprong” van de taal dus ook volkomen redelijk gesteld en volkomen exact beantwoord worden. Uit gebrek aan directe historische gegevens is er echter weinig over bekend, wat de verschillende voorgaande theorieën ook aan goede détailopmerkingen bevatten. Analoge gedachtengang reeds bij de Kerkvaders Gregorius van Nyssa (Contra Eunomium LXV), Augustinus (De Ordine II, c. 12); ook bij Thomas van Aquine (Peri Herm. I, heet. 1, 2, 6) en Dante (Div. Comm. Parad. XXVI, 130 w.).

Lit.: W. Schmidt, Die Sprachfamilien und Sprachenkreise der Erde (Heidelberg 1926). Wils.