Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Natuurwet

betekenis & definitie

1° N. of natuurlijke zedenwet, de zedelijkheidsnorm, voor zoover deze door den mensch spontaan gekend wordt uit de natuurlijke verhouding, waarin hij staat tegenover God, zijn medemensch en zichzelf. Deze wet komt van God, in zooverre Hij alle handelingen van den mensch door zijn → Eeuwige Wet op het juiste doel en ten slotte op het laatste doel richt, en den mensch in staat heeft gesteld, door het licht van zijn natuurlijk verstand de voorschriften van die wet ook zonder de Openbaring te kermen.

Het bestaan van een n. blijkt uit de H. Schrift. Van de heidenen, die de Wet van Moses niet kennen, zegt St. Paulus: „Wanneer de heidenen, die de Wet niet bezitten, natuurlijkerwijze de voorschriften der Wet onderhouden, dan zijn ze zonder de Wet zichzelf tot wet. Ze toonen dan, dat de voorschriften der Wet in hun hart staan geschreven, en hun geweten legt dezelfde getuigenis af” (Rom.2.14, 15). Hoewel door vele volken dikwijls zwaar tegen de n. is gezondigd (zelfs menschenoffers), dwingt een nauwgezet onderzoek van de spontane menschelijke opvattingen in verschillende tijden toch tot dezelfde conclusie.

Het bestaan van een n. blijkt ook uit de algemeene menschelijke bewustzijnservaring. Gedurig voelt de mensch zich gedreven tot het goede en wordt hij door een natuurlijke neiging afgehouden van het kwade. Die aandrang, op den wil uitgeoefend, kan alleen uitgaan van een gemakkelijk verkregen inzicht omtrent de geoorloofdheid van verschillende daden, dat in meerdere of mindere mate bij iederen mensch aanwezig is.

De inhoud van de n. kan worden weergegeven in het allereerste en hoogste beginsel: men moet het goede doen en het kwade laten. Dit meest algemeene beginsel en gebod, dat voortvloeit uit het noodzakelijk gericht-zijn van den mensch op de verwezenlijking van het goede, en zijn streven naar geluk, kan nader worden gespecificeerd overeenkomstig de drievoudige natuurlijke neiging, die in den onbedorven mensch wordt gevonden.

a) Evenals alle levenlooze en levende wezens streeft de mensch naar zelfbehoud, zoodat de n. hem gebiedt of verbiedt al wat voor zijn levensbehoud noodzakelijk of schadelijk kan zijn. Hieruit volgt voor den mensch o.a. het recht van verweer togen den onrechtmatigen aanvaller, het verbod van doodslag, verminking, zelfmoord, vruchtafdrijving, duel.
b) Evenals de dieren streeft hij naar instandhouding van de soort en hieruit vloeien voort alle geboden, die betrekking hebben op het voortplantingsleven, opvoeding der kinderen, enz.
c) Als persoonlijk redelijk wezen streeft de mensch individueel naar waarheidskennis, voldoende vrijheid, beoefening van de deugd, als sociaal wezen naar een maatschappelijke samenleving in gezinsen staatsgemeenschap, sociale gerechtigheid, privaateigendom, enz. De voorschriften der tien geboden, behooren, althans wat de hoofdgedachte betreft, zeker tot de natuurwet.

Eigenschappen van de n. De n. is in haar wezen volstrekt onveranderlijk, daar zij een weergave is van de Eeuwige Wet, die evenals God zelf onveranderlijk is. Bovendien wordt de n. door den mensch gekend uit de wezensverhoudingen, waarin hij staat tot God, zichzelf en zijn medemenschen, en deze verhouding, die zich kan wijzigen in bijkomstigheden, is in haar wezenstrekken onveranderlijk. De formuleering van de n. kan echter gebrekkig zijn, en is soms niet berekend op alle gevallen, wat een aanvulling of wijziging voor een bepaald geval noodzakelijk maakt. De alg. regel, dat men het geleende moet teruggeven, geldt bijv. niet voor het bijz. geval, waarin men zou weten, dat met het teruggegeven object groot onheil zou worden aangericht.

Is de n. voor iederen mensch kenbaar ? Het best kenbaar zijn de meest alg. normen, die in verschillende formuleeringen het hoogste beginsel van de n. weergeven, en onmiddellijk evident zijn. Deze kunnen gekend worden door alle menschen, die het gebruik van liet verstand hebben. Dwaling en onwetendheid worden hierbij slechts zeer zelden gevonden. Dat men het goede moet doen en het kwade moet laten, weet iedereen. Eveneens zeer goed kenbaar zijn de onmiddellijke toepassingen van de eerste beginselen, die het menschelijk verstand spontaan ontdekt. Dit geldt dus practisch van de voorschriften van den Decaloog.

Voor den normalen mensch zijn deze gemakkelijk kenbaar, bij een bedorven mensch of een bedorven volk is hier echter dwaling mogelijk, die tot op zekere hoogte ook zelfs onschuldig kan zijn. Wat de verdere conclusies betreft, hier is dwaling en onwetendheid een zeer veelvuldig voorkomend verschijnsel. Objectieve oorzaak hiervan is de veranderlijkheid van de feiten en omstandigheden, waarop de alg. geboden worden toegepast, subjectieve oorzaak is de zwakheid van het menschelijk verstand.

Niettegenstaande de kennis van de n. kan toch de mensch bewust daartegen zondigen, omdat hij vrij is. Hij kent dan wel het alg. gebod, maar zoekt in de zondige daad het bereiken van een bepaald lager goed, dat hem trekt.

Lit.: S. Thomas, Summa Theol. (I. II. q. XCIV); Diet. de Théol. Cath. (IX, s.v. Loi naturelle); P.

Manser, Das Wesen des Thomismus (Freiburg i. Zwits. 21935, 571-600); Th. Meyer, Institutiones iuris naturalis (2 dln. Freiburg i. B. 1906); O. Lottin, Le droit naturel (Brugge 21931); W.

Farrell, The natural moral law (Ditchling 1930). Zie verder → Ethiek. P. de Jong

2° Onder natuurwet in natuurphilos. zin verstaat men een noodzakelijke en alg. geldende betrekking, welke er bestaat tusschen de verschillende werkzaamheden van de dingen der stoffelijke wereld. De noodzakelijkheid en algemeengeldigheid van de n. vinden hun grond in de natuur, of liever nog in den vorm (→ Stof-en-vormleer), van de op elkander in werkende dingen. Wijl echter de vorm van de stoffelijke dingen innerlijk gebonden is aan een geïndividualiseerde materie en deze materie onbekend is voor ons verstand, zal het nooit mogelijk zijn een of ander individueel, stoffelijk gebeuren volledig te verklaren door middel van algemeene natuurwetten. Th.v. d.Born