Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Natuur

betekenis & definitie

(Lat. nasci = geboren worden).

A) In den meest algemeenen zin verstaat men onder n. het geordende geheel van geschapen dingen, in zoover deze slechts datgene zijn of bezitten, wat hun overeenkomstig hun wezenheid toekomt. Tot n. in dezen zin behooren de mineraliën, planten, dieren, menschen en engelen; de beide laatst genoemde groepen echter slechts in zoover ze deel hebben aan de zuiver-menschelijke of de zuivere engelennatuur. Mensch en engel echter, in zoover ze door Gods genadevolle beschikking verheven zijn tot een hun-niet-naar-wezen-toekomende, hoogere orde, behooren niet tot de natuur in dezen meest algemeenen zin van het woord, maar tot de Bovennatuur (zie ➝ Bovennatuurlijk). In meer beperkten zin wordt het woord n. ook gebruikt om de dingen van de zichtbare wereld aan te duiden. Overeenkomstig deze tweede beteekenis behoort ook de mensch zoowel naar ziel als lichaam tot de n. Dikwijls echter wordt het woord n. ook gebruikt in tegenstelling met het woord geest (bijv. natuur- en geesteswetenschappen). Onder natuur verstaat men dan alle dingen, die een zuiver-stoffelijk zijn en een zuiver-stoffelijke werkzaamheid bezitten. In tegenstelling met de woorden cultuur en kunst wordt n. ook gebezigd, om de stoffelijke wereld aan te duiden, in zoover deze nog onbenut en niet veranderd is door menschelijk ingrijpen.
B) In de wijsbeg. wordt n. dikwijls gebruikt om de wezenheid van een of ander ding aan te duiden, vooral als deze wezenheid beschouwd wordt als het beginsel van werkzaamheid. Natuur en persoon zijn twee reëel onderscheiden beginselen van werkzaamheid in eenzelfde redelijk wezen. Vandaar de mogelijkheid, dat de ééne persoon Christus toch twee naturen heeft. De ➝ persoon is het beginsel, dat handelend optreedt („id quod agit”) en waaraan dan ook de handeling wordt toegeschreven. Maar de natuur is het beginsel, waardoor hij handelend optreedt („id quo agit”) en dat aan die handeling haar specifiek karakter verleent. Zoo was Christus’ zoendood een daad van den goddelijken persoon en had als zoodanig oneindige waarde; maar deze daad was Hem slechts mogelijk krachtens de door Hem aangenomen menschelijke natuur.
C) In de economie wordt als regel onder n. verstaan de natuur buiten den mensch. Daar de meeste dezer natuurgaven met den grond zijn verbonden, spreekt men i.p.v. natuur ook wel van grond, waarbij dan toch niet mag worden vergeten, dat de talrijke stoffen en krachten, die in de n. buiten den grond zijn gegeven en welke wetenschap en techniek steeds meer ontdekken en toepassen, ook tot de n. moeten worden gerekend. De eveneens door den Schepper gegeven n. van den mensch en haar eigenschappen worden in de economie het best gerekend tot den productiefactor: arbeid (d.i. de menschelijke geestelijke en lichamelijke arbeid), welke factor met de n. de twee zgn. oorspronkelijke ➝ productiefactoren vormt.

Hoewel de n. in de economie terecht hoofdzakelijk en bijna uitsluitend als productiefactor wordt behandeld, is het toch van belang op te merken, dat de n. (met name het klimaat) ook de behoeften van de menschen mee bepaalt (woning, kleeding, verwarming, voeding, verkeersmiddelen zijn in aard en hoeveelheid zeer van het klimaat en de bodemgesteldheid afhankelijk) en van grooten invloed is op de econ. activiteit der menschen (het gematigde klimaat blijkt deze activiteit het best te stimuleeren en de meeste ontplooiingsmogelijkheden te bieden).

Als productiefactor is de n. bij elk productieproces, waarbij gegeven stoffen en krachten door den arbeid worden omgevormd tot behoeftenbevredigingsmiddelen, betrokken. Daar de mensch de natuurkrachten steeds beter heeft leeren kennen en haar wisselvalligheid heeft leeren beheerschen, is de afhankelijkheid van een bepaalde natuurgave minder groot geworden dan voorheen. De mogelijkheid van de vervanging van organische door anorganische natuurproducten, de mogelijkheid om langs chemisch-physischen weg sommige, slechts plaatselijk door de n. geboden, producten ook kunstmatig te vervaardigen, de kunstmatige opwekking van energie ter vervanging van natuurlijk-aanwezige krachtbronnen, de techniek van conserveering van in bepaalde tijden van het jaar voortgebrachte natuurproducten van dierlijken en plantaardigen oorsprong, de ontwikkeling van de vervoertechniek, die gebieden van verschillenden klimatologischen aard regelmatig met elkaar verbindt, hebben de onmiddellijke afhankelijkheid van de n. en haar onbeheerschte wisselvalligheid zeer verminderd. Door deze ontwikkeling is de productie in zeer belangrijke mate gestegen; de voor een belangrijk deel op natuurlijke factoren (rijkdom van bodem en gunstigheid van het klimaat) berustende wereldarbeidsverdeeling ondergaat, ten gevolge van den bedoelden vooruitgang van natuurwetenschap en techniek, ingrijpende wijzigingen; de lieraanpassing aan de nieuwe mogelijkheden brengt voor de landen moeilijke econ. problemen en gaat gepaard met moeitevolle afbraak van oude posities; het streven naar een grootere mate van econ. zelfgenoegzaamheid benut de nieuwe mogelijkheden (typeerend is het Duitsch „vierjarenplan” met zijn pogen het land minder afhankelijk te maken van den invoer van grondstoffen).

De rol, die de grond als productiefactor vervult, heeft betrekking;

a) op den grond als permanente bron van vegetatieve krachten,
b) op den grond als bewaarplaats (en dus niet-permanent en uitputtelijk) van mineralen,
c) op den grond als vestigingsplaats voor gebouwen voor bedrijf en woning, voor land- en waterwegen.

Met al deze functies zijn weer bijzondere econ. vraagstukken verbonden: zooals het verband tusschen bevolking en bodemopbrengsten, de wetten van af- en toenemende opbrengsten; het economisch juiste gebruik van de uitputtelijke en niet reproduceerbare gaven van den grond en de daarmee samenhangende prijzen- en productiepolitiek als middel om productie en verbruik economisch te reguleeren; de leer van de econ. vestigingsplaats der bedrijven.