Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Gregorius VII

betekenis & definitie

Gregorius VII - Heilige, paus (22 April 1073 tot 25 Mei 1085). Familienaam Hildebrand.

Een der grootste pausen, vooral om zijn hervormingswerkzaamheid.Door de invallen der barbaren (Hongaren, Noormannen, Saracenen), door de staatkundige verbrokkeling van Europa, door den noodlottigen invloed van den Rom. adel op de pauskeuze, was er groot verval in de Kerk ingetreden. De voorn. misbruiken waren simonie en schending van het celibaat door de priesters, beide voortspruitend uit de zgn. leekeninvestituur. Daartegen ging G.’s levensstrijd. Man van groote vroomheid en zelfverloochening, maar van onbuigzame energie, waar het het heil der Kerk gold, staat hij aan het begin van de rij der groote pausen, die gedurende twee eeuwen overwegenden kerkelijk-politieken invloed zouden uitoefenen op de Christelijke gemeenschap.

G. werd ca. 1020 te Soana in Toscane geboren. Van eenvoudige afkomst, werd hij

te Rome voor den geestelijken stand opgeleid. Was Benedictijner monnik, doch behoorde waarsch. niet tot de hervorming van Cluny, gelijk men tot voor kort meestal meende. Hij diende als kapelaan (secretaris), raadsman en legaat achtereenvolgens vsch. pausen bij hun hervormingspogingen. In 1073 zelf tot paus gekozen, stelde hij zich tot taak de verwereldlijking, die de Kerk dreigde te overwoekeren, voorgoed te keeren.

Aanvankelijk meende hij door vermaningen en verboden de ingeslopen misbruiken te kunnen uitroeien, doch weldra zag hij in, dat hij het kwaad in den wortel moest aantasten: de leekeninvestituur. Deze bestond hierin, dat een wereldlijk heer den door hem benoemden geestelijke beleende met wereldlijk goed door het overreiken van staf en ring, de teekenen der geestelijke waardigheid. Dit scheen een sanctionneering van de feitelijk bestaande praktijk, waar alle onheil uit voortvloeide, nl. dat wereldlijke heeren de geestelijke ambten vergaven. Op de Rom. Vastensynode van 1075 verbood G. de leekeninvestituur en de benoeming van geestelijken door leeken. Hierover ontbrandde de investiuurstrijd.

Hendrik IV, koning van Duitschland, bekwaam, maar heerschzuchtig en onbeheerscht van driften, wilde niet afzien van de benoeming der geestelijken. Bijna alle D. bisschoppen, zijn gunstelingen, schaarden zich om hem op de synode van Worms (1075) en verklaarden den paus voor afgezet. Op de Rom. Vastensynode van 1076 deed nu

G. Hendrik in den ban en ontbond zijn onderdanen van den eed van trouw aan hun vorst.

Dit recht van vorstenafzetting kwam den paus natuurlijk niet toe in zijn hoedanigheid van geestelijk hoofd der Kerk, maar berustte, in den toenmaligen tijd en maatschappij, op de bestaande nationale en internationale wetten en rechtsgewoonten.

De wereldlijke vorsten van D., ontevreden over Hendrik ’s despotisch bestuur, en vele thans tot inkeer gekomen biss. kwamen bijeen te Tribur (1076), suspendeerden den koning in de uitoefening van zijn macht, en verklaarden hem voorgoed afgezet, zoo hij niet binnen jaar en dag met den paus verzoend was. G. zelf werd verzocht naar D. te komen om als bemiddelaar en scheidsrechter op te treden. IJlings reisde nu de koning den paus tegemoet en trof hem te Canossa, een bergslot in Toscane. Hier deed hij, blootsvoets en in boetekleed, drie dagen openbare boete, en dwong aldus G. hem van den ban te ontslaan. Immers de plaatsbekleeder van Christus mocht een zich rouwmoedig voordoend zondaar niet afwijzen, ofschoon de paus scherpzinnig genoeg was om aan ’s konings oprechtheid te twijfelen.

Niet-Kath., vooral Duitsche, geschiedschrijvers hebben de gebeurtenis te Canossa voorgesteld als den hoogsten triomf van heerschzuchtigen priester-trots over een vernederd koningschap. Ten onrechte. Openbare boete voor openbare misslagen was geen vernedering; grootere vorsten dan Hendrik hebben er zich aan onderworpen. Daarentegen was uit politiek oogpunt de boete van Canossa een meesterzet van Hendrik. Ontslagen van den ban, zag hij zich zijn aanhangers weer toestroomen en kon hij zich thans op taaien tegenstand voorbereiden.

De teleurgestelde vorsten kozen Rudolf van Zwaben tot tegenkoning en er ontstond een vierjarige, verwoestende burgeroorlog in D. Vergeefs trachtte G. den vrede tot stand te brengen; Hendrik verijdelde alle pogingen. Onwaar is, dat de paus beide tegenstanders zich tegen elkaar liet uitputten om zelf sterker te komen staan. Ten slotte werd Hendrik, die steeds doorging met leekeninvestituur, opnieuw in den ban gedaan, doch hij was er thans beter op voorbereid; de ban had minder uitwerking, Rudolf sneuvelde, en zoo was de koning in 1080 den toestand in D. volkomen meester. Opnieuw verklaarde hij den paus voor afgezet op de synode van Brixen in 1080 en stelde Wibert, aartsbiss. van Ravenna, tot tegenpaus aan (Clemens III, 1080-1100). Thans trok hij met een leger over de Alpen.

Na lang te zijn tegengehouden door ’s pausen trouwste medestandster, Mathilde van Toscane, veroverde hij in 1084 Rome. De Noormannen van Z. Italië snelden den paus te hulp, verjoegen de Duitschers, doch zelf plunderden en verwoestten zij Rome. Van weerszijden beschuldigden Romeinen en Noormannen elkander van trouweloosheid. G. week uit naar Salerno, waar hij kort daarop, 25 Mei 1085, stierf. Zijn laatste woorden zouden geweest zijn: „Ik heb de gerechtigheid bemind en het onrecht gehaat, daarom sterf ik in ballingschap”. Of dit woord authentiek is, is onzeker; zeker karakteriseert het G.’s werk en gezindheid volkomen.

Men beschuldigt G. ervan, dat hij de Christenheid niet alleen in geestelijk, maar ook in tijdelijk opzicht geheel aan zijn directe macht wilde onderwerpen. Dit is echter onwaar; toch zijn er ook wel Kath., die meenen, dat dit G.’s bedoeling was. Dat hij den oorsprong van het staatsgezag aan den duivel zou toeschrijven, is een misverstand, zoo niet erger. Laster is het, hem bloeddorst toe te schrijven om zijn woord: vervloekt de man, die zijn zwaard weerhoudt van bloedstorting (Jer. 48. 10). Hij bedoelt dit van den geestelijken strijd, blijkens den door hem zelf er aan toegevoegden uitleg: „d.w.z., die het woord der prediking weerhoudt van de berisping van het vleeschelijke”. Men doet hem beslist onrecht, wanneer men hem bekrompen, zelfzuchtige of heerschzuchtige bedoelingen toeschrijft.

Schijnbaar is G. onder zijn ontzaglijk werk bezweken, maar de geest, door hem gewekt, leefde voort en triomfeerde bij het concordaat van Worms in 1122. In 1606 werd hij heiligverklaard: Benedictus XIII breidde in 1728 zijn vereering over geheel de Kerk uit (feestdag 25 Mei). Dit gaf nog aanleiding tot ernstige protesten van den kant van Gallicanen, Jozefisten en Jansenisten, die terecht in G.’s daden en leerstellingen een der scherpste veroordeelingen van hun beginselen zagen (zie beneden).

Werken: Brieven, uitg. door E. Caspar, in Mon. Germ. Hist. Ep. (1920-’23); in Migne, Patr. Lat. (CXLVIII). Lit.: A.

Fliche, La Réforme Grégor. (2 dln. Leuven-Parijs 1924-’25); Hefele-Leclercq, Hist. des Conciles (V). In beide werken overvloedige lit., gelijk ook in de handb. van De Jong, Funk-Bihlmeyer e.a.