Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gezin

betekenis & definitie

Gezin - (Natuurrechtelijk). In engere beteekenis is het g.: de vereeniging van man, vrouw en kinderen, in ruimeren zin (societas domestica, oikia): de verzameling van personen, die onder één dak leven onder gezag van één hoofd, en wier uit de ➝ natuurwet voortvloeiende vereeniging is gericht op de zoo volmaakt mogelijke dagelijksche samenleving.

Zoo behoorden bij de Romeinen tot het gezin officieel al degenen, die onder denzelfden pater familias stonden. Dat waren dus allereerst de kinderen, zoowel de natuurlijke als de adoptiefkinderen; maar ook de vrouw, indien zij niet „sui iuris” of eigenrechtelijk was; vervolgens ook de schoondochters en de kinderen der zoons.

Bijwijlen breidde deze kring zich nog uit tot agnaten en gentiles.Het gezin is dus de natuurnoodzakelijke dagelijksche levensgemeenschap van huisgenooten en de eerste volmaakte kern der ➝ maatschappij. In hoogste ontwikkeling omvat het drie onvolledige grondvormen, die Aristoteles reeds aangeeft: de banden man-vrouw, vader-kind, heer-dienstbare (Politeia I, 2 en 3). De aaneensluiting van diverse personen tot een g. is door God in de natuur neergelegd; de drijfveer is de onvoldoendheid van den enkeling, om zoo volmaakt mogelijk in zijn dagelijksche behoeften te voorzien. Man en vrouw hebben elkaar noodig tot de voortplanting; de kinderen hebben de ouders noodig voor de opvoeding; de heer dienaren om het huishouden te doen, de dienaar zoekt steun bij den machtigeren heer. Om het geheel behoorlijk samen te houden is het gezag van het gezinshoofd onmisbaar.

Dit gezag omvat weer drie elementen: echtelijk, ouderlijk, heerlijk gezag. Het laatste draagt in de huidige wetgeving het karakter eener afzonderlijke verbintenis, de ➝ arbeidsovereenkomst (voor België, ➝ Arbeidswetgeving). Het ouderlijk gezag komt ter sprake bij de ➝ opvoeding, het echtelijk bij het ➝ huwelijk.

Het g. is de kern der maatschappij; gezond g., gezonde maatschappij. Daarom moet een goede ➝ sociale politiek de gezinsbelangen ruim behartigen. Zie nog ➝ Bevolking. Vooral de Fransche positivisten (➝ Positivisme), Durkheim en zijn school, miskennen het karakter van het g. totaal door het als laatste trap van een clan-evolutie (➝ Clan) te beschouwen (➝ Totemisme). Het naturalisme beschouwt alle gezinsbanden als een uitvloeisel van de souvereine burgerlijke wetgeving. Vandaar de moderne houding inzake ➝ echtscheiding.

De vrijdenkers en socialisten (Bebel, Guesde) propageeren deels vrije liefde, deels afschaffing van het g., omdat het gezinsleven de meest onduldbare eigendomsvorm is voor hen, die aan het gezinshoofd onderworpen zijn. Rusland heeft sinds 1917 die leer in practijk gebracht. Vanuit Amerika stamt het funeste „proefhuwelijk”. Een andere geesel van het gezinsleven is het ➝ Neo-Malthusianisme. Alleen de leer der Kerk kan het g. in zijn waardigheid handhaven. Zie beneden ➝ Christelijk gezin.

Lit.: Aristoteles, Politeia; J. Llovera, Sociologia Cristiana (Barcelona 1909); Comment juger la Sociologie contemporaine (Marseille, Publiroc, z.j. 1930 ? Critiek op Durkheim c.s.); P. Marcellus O.C.D., Philosophia moralis et socialis (Burgos 1913; goed overzicht van de dwalingen).

Historische ontwikkeling. Onder den invloed van de evolutietheorie werden de opvattingen over de geschiedenis van het gezin, vooral in de 2e helft van de 19e e., beheerscht door de veronderstelling, dat het gezin zich overal op dezelfde wijze en vlg. dezelfde wetten zou ontwikkeld hebben. In het begin zou er een tijd geweest zijn van promiscuïteit, d.w.z. van geheel vrij geslachtelijk verkeer tusschen alle mannen en alle vrouwen van een horde. Doordat het vaderschap hierbij steeds onzeker bleef en van ieder slechts de moeder bekend was, zou hieruit het moederrechtelijk verwantschapsstelsel (matriarchaat) ontstaan zijn, waarbij de afstamming alleen van moederskant gerekend wordt. Dit moederrecht zou ten slotte op gewelddadige wijze hebben moeten plaats maken voor het vaderrecht (patriarchaat). De veronderstelling van promiscuïteit in den oertijd is intusschen geheel opgegeven.

Niet alleen heeft geen enkel hist. voorbeeld de critiek van de latere navorsching kunnen doorstaan, maar veeleer heeft de wetenschap aangetoond, dat te allen tijde en bij alle volken het individueele huwelijk bestaan heeft. De „survivals”, die als bewijzen voor de promiscuïteit in den oertijd aangehaald werden, zooals het groepenhuwelijk, het jus primae noctis, en de zgn. religieuze prostitutie, zijn, voor zoover deze werkelijk bestaan hebben, verschijnselen gebleken van jongeren datum en van beperkten omvang. Evenmin heeft zich de theorie kunnen handhaven, dat het moederrecht een algemeen verspreid overgangsstadium zou zijn geweest naar een later eveneens algemeen verspreide vaderrechtelijke organisatie van de familie, daar bewezen kon worden, dat het moederrecht een bestanddeel is geweest van een bepaald cultuurcomplex, waarvan de invloed zich nog in later tijden doet gevoelen, en dat wel een ruime, maar toch begrensde verspreiding heeft.