Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Dak

betekenis & definitie

Dak - 1° (bouwk,), het bovenste, waterdichte gedeelte van een gebouw, waarmede dit tegen regen, sneeuw en wind beschut wordt. Men kent platte of zeer vlakke daken, afgedekt met metaal (zink of koper) of mastiek, en daken, waarvan de vlakken schuin of gebogen zijn en welke met pannen(vanaf 30° tot ca. 60°), leien, riet (vanaf 35° tot 90°) of metaal (voor elke helling) worden afgedekt.

Deze daken geven in hun uitwendigen vorm beter dan de vlakke, het doel aan (d.i. beschutting, afvoeren van den regen), waarvoor zij gebruikt worden. Thunnissen Veel vooorkomende dakvormen 1° De meest algemeen voorkomende dakvorm is het zadeldak, bestaande uit twee dakschilden ABDC en ABEF. De lijn AB heet nok, de lijnen CD en EF druiplijnen of dakvoeten. De driehoeken of toppen BDE en ACF vormen de bovengedeelten van de eindof topgevels.

Het zadeldak vond het meest toepassing in de oude Ned. steden en geeft bijna altijd een bevredigend beeld.

2° Een vrij primitieve vorm is het lessenaarsdak, met slechts één dakschild. Het is vooral geschikt voor schuurtje e.d., welke aansluiten tegen hooger oopgaande gebouwen.
3° Een dak met vier schilden en rondgaande druiplijn heet schilddak. AB is weer de nok, ABDC is een zij- of langsschild, BDE een eindschild, AC, BD, en BE heeten hoekkepers. Een gebouw met ccn schilddak mist dc karakteristieke tegenstelling tusschen de verschillende gevels, welke met zadeldak verleent.
4° Komen de vier schilden van een schilddak samen in één punt A, het nokpunt, dan ontstaat het tentdak, alleen toe te passen op kwadratisch grondvlak. Deze vorm is typisch voor de West-Friesche boerderij. Het geeft door de alzijdige gelijkheid voor gewone gebouwen in de meeste gevallen een vrij onbevredigend beeld (zie ook ad 12°).
5° Ligt bij een schilddak de druiplijn van een eindschild hooger dan bij de langsschilden, dan ontstaat een wolfseinde, een vooral bij boerderijbouw, en in het algemeen bij rieten daken (waar de nokbeëindiging van een zadeldak typische constructieve moeilijkheden geeft) veel voorkomende vorm.
6° Wordt het einschild niet tot de nok doorgetrokken, dan ontstaat een verticale driehoek ABC, het uilebord.
7° Een dak met wolfseinde en uilebord is typisch voor de oude Saksische boerderij, welke in Nederland vooral in het Oosten wordt gevonden.
8° Worden de dakschilden geknikt, zoodat het benedengedeelte of onderschild stijler staat dan het bovenschild, dan ontstaat het gebroken dak of Mansartdak, genoemd naar den Franschen architect Mansart. Het is een gewoonlijk zoowel constructief als aesthetisch vrij gebrekkige dakvorm, vooral te plattelande veel toegepast om ruimte voor slaapkamers op zolders te winnen, zonder daartoe een geheele verdieping te behoeven opmetselen.
9° Alle dakvormen zijn met gebroken schilden uitvoerbaar, afgebeeld is een gebroken dak met wolfseinde.
10° Een zadeldak met één stijl en één flauw hellend schild heet zaag- of sheddak. Gewoonlijk is het stijle schild van glas en zoo mogelijk naar het Noorden gericht (constant licht); het sheddak wordt toegepast ter overdekking van werkplaatsen enz.
11° Zaagdaken kunnen kunnen ook worden gevormd uit lessenaar daken, in beide vormen, als zadeldak en lessenaardak, worden zij gewoonlijk in reeksen achter elkaar toegepast.
12° Torendaken kunnen zeer uiteenloopende vormen hebben, meest gebaseerd op het tentdak, dat zich voor dit doel zeer goed leent en daarvoor karakteristiek is.

Buiten de afgebeelde zijn nog zeer veel andere dakvormen mogelijk, zooals koepels op rond of veelhoekig grondvlak, en ook samenstellingen van de hier afgebeelde vormen.

2° In de geologie:
a) het gesteente, dat direct, boven een ertsafzetting ligt.
b) Datgene, wat boven een afzetting ligt.