Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 03-07-2019

France

betekenis & definitie

France - Anatole, pseud. voor François-Anatole Thibault, Fransch romanschrijver; met P. Bourget en M.

Barrés een der voornaamste vertegenwoordigers van den 19e-eeuwschen analytischen roman. * 1844 te Parijs, † 1924 bij Tours. Als zoon van een boekhandelaar groeide F. op in een belezenheid, die zijn later werk duidelijk zou verraden.

Middelmatige studies brachten hem tot het ambt van bibliothecaris, tot hij zich geheel aan de letterkunde kon wijden. Parnassiaansch zijn de twee dichtbundels: Les poèmes dorés (1873) en Les Noces corinthiennes (1876).

De roman Le crime de Sylvestre Bonnard, membre de l’Institut (1881) bracht hem den roem. Hierop volgden beurtelings: Les désirs de Jean Sirvien (1882); Le Livre de mon ami (1885); Marguérite (1886); Thaïs (1890); La rôtisserie de la reine Pédauque; Les opinions de Jérôme Coignard (1893); Le Lys rouge (1894); Le jardin d’Epicure (1895).

Naar aanleiding van de Dreyfus-affaire wierp A. F., die tot dan toe, uit scepticisme, van het openbaar leven afzijdig was gebleven, zich volledig in de politiek.

Daaruit ontstond zijn vierdeelige Histoire Contemporaine: I. L’Orme du Mail (1896); II Le mannequin d’osier (1897); III.

L’anneau d’Améthyste (1899); IV. M.

Bergeret à Paris (1901). Werken van zeer verscheiden strekking sluiten de reeks: Histoire comique (1903); Sur la guerre blanche (1905); L’île des Pingouins (1908); Les Dieux ont soif (1912); La révolte des anges (1914); Le petit Pierre (1918); La vie en fleurs (1922).

In zijn novellen en verhalen treft men van het beste aan, dat hij geschreven heeft: Jocaste et le Chat maigre (1879); Balthasar(1889); L’étui de Nacre (1892); Le puits de sainte-Claire (1895); Les contes de Jacques Tournebroche (1908); Les sept femmes de Barbe-Bleue (1909).Misleid door zijn onbetwistbare vormvolmaaktheid, hebben de tijdgenooten A. F. als een zeer groot schrijver aangezien. Thans begint men dat te betwijfelen. Een origineel denker was hij in geen geval. Zijn denkleven vertoont twee momenten: eerst doet hij zich voor als een zuiver dilettant, een ironisch scepticus, die na alle groote levensproblemen onderzocht te hebben, niets dan pessimisme en zware twijfels heeft meegebracht. Het geloof is bedrog. In de wetenschap schuilt de waarheid; maar ze bewijst ons, dat wij niets weten. Agnosticisme is de opperste zekerheid, die voor den modernen mensch bereikbaar is. Later evolueert hij, ongeveer gelijk Renan, naar een cerebraal socialisme: het geluk moet niet noodzakelijk uit de wereld gebannen blijven, indien men den weerstand van de geld-machten weet te breken. In dit alles blijkt A. F. een tweedehandsdenker te zijn, die Renan en verder Montaigne en Voltaire napraat, onder handige verwerking van recenter materiaal, hem door de uitvindingen van de 19e eeuw bezorgd. Ook als ontleder van zieleleven en als zedenschilder, heeft hij, hoewel handig, zich evenmin geopenbaard als schepper van nieuwe vormen. Hij bereikte een soort volmaaktheid in het woekeren met beperkte persoonlijke middelen, gevoegd bij wat hij aan anderen ontleende. Toe te geven is zijn meesterschap over de ironie, over het passende beeld, over het geëischte woord.

Zijn Voltairiaansche ongodsdienstigheid veroordeelt zijn werk „in globo” als ongezond en terneerdrukkend: kiemen van desperaten twijfel, een zich insinueerende agnostiek schuilen er overal. Bernard Faij, professor aan het Collège de France, zegt: „Il est bien que M. A. France n’ait aucune influence sur les lettres françaises”. Ook de hardnekkigste bewonderaars bekennen, dat zijn productie zeer ongelijk is. Klassiek blijft in zijn werk een gedeelte van Histoire Contemporaine en kortere verhalen, als Crainquebille, Riquet. Misschien heeft ook Sylvestre Bonnard eenige kans te overleven. Al zijn werken staan op den Index (decr. van 1922).

Verdere werken: La vie littéraire (4 dln. 1888-1892); Le génie latin (1913); Vie de Jeanne d’Arc (2 dln. 1908); Vers les temps meilleurs (3 dln. 1897-1906); Sur la voie glorieuse (1916); Dernières pages inédites d’A. F. (1925). — Uitg.: Oeuvres compl. ill. (22 dln., Calmann-Lévy, 1925 vlg.).

Lit.: G. Michaut, A. F. (1922); Maurice Gaffiot, Les théories sociales d’A. F. (Algiers 1923); Gonzague Truc, A. F. (1924); Nicolas Ségur, Conversations avec A. F.; René Johannet, A. F. est-il un grand écrivain? (1925); G. Girard, La jeunesse d’A. F. (1925); A. Bédé en J. Le Bail, A. F. vu par la critique d’aujourd’hui (1925); Michel Corday, A. F. d’après ses confidences et ses souvenirs (1928); A. Thomas, Les conceptions sociales d’A. F.; L. Carias, A. F. (1931); H. Chevalier, The Ironie Temper. A. F. and his time (Oxford 1932).

Willemyns.