Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Ambt

betekenis & definitie

Ambt - zie Benoeming.

Kerkelijk ambt (Latijn: officium) is volgens C.I.C. can. 145: „een door goddelijke of kerkelijke verordening vast ingesteld ambt, dat volgens de kerkelijke wetten moet worden vergeven, en een deelen in de kerkelijke macht, hetzij om te wijden, hetzij om te besturen, met zich meebrengt”, dus een regelmatig bestaande en door de kerkelijke bepalingen geleide instelling, uit meerdere trappen, die tezamen de Hiërarchie vormen, opgebouwd. Sommige ambten zijn door God ingesteld, als die van paus, bisschop, priester, diaken; andere zijn door de Kerk langzamerhand daaraan toegevoegd, als die van kardinaal, deken, exorcist of duivelbezweerder. Zij geven macht en recht ofwel om te besturen, waaronder ook het zie leergezag — zoowel het gewone door prediking en catechese, als het plechtige en buitengewone door bepalingen op concilies en door pausen — valt, ofwel om te wijden, d.w.z. de genade mee te deelen, vooral door toediening der sacramenten; eenige door de Kerk ingestelde ambten als die van kardinaal, deken enz. doen dat echter alleen onrechtstreeks. Door het geheel van deze ambten heeft de Kath. Kerk haar karakteristiek onderscheid tusschen besturende en bestuurde leden, dat tezamen met de leer, dat God door menschen de menschen leidt, haar van de Protestantsche kerken doet verschillen.

Van de kerkelijke ambten zijn vooral de zie charisma’s te onderscheiden, welke ook macht om te besturen, niet echter om te wijden of sacramenten toe te dienen, geven, steeds echter in afhankelijkheid van het wettig gezag. Ook al worden deze voor geheel het leven gegeven, dan zijn zij nog geen aan vaste wetten gebonden instellingen, maar gaven, die God zonder tusschenpersoon geeft. Daarnaast geven zij gewoonlijk een meer buitengewone macht, die niet onmiddellijk met het gewone godsdienstige leven te maken heeft, bijv. om wonderen te doen, te profeteeren, vreemde talen te spreken, enz.; zie de opsomming bij 1 Cor. 14. Zij staan dus naast de ambten voor buitengewone gevallen, en beide kunnen in een persoon vereenigd zijn, als een bisschop wonderen doet. De dragers van charisma’s blijven onderworpen aan die der ambten, aan wie het bestuur over alle leden der Kerk is toevertrouwd. Dit blijkt o.a. uit de wijze van optreden van S. Paulus l.c.; men zie ook de opmerkelijke gehoorzaamheid van charismatische heiligen als Catharina van Siena, Franciscus Xaverius, enz. tegenover biechtvaders en andere oversten, die in heiligheid hun minderen waren.

Volgens Protestanten en Modernisten zijn de ambten uit de charisma’s ontstaan. Waar is, dat in de eerste eeuwen de char. talrijker waren, wat de buitengewone omstandigheden verklaren; waar is ook, dat de organisatie der ambten niet aanstonds in details was uitgewerkt; maar 1°heeft Christus verschillende ambten onmiddellijk ingesteld; 2°blijken de charismatici bij S. Paulus aan het gezag onderworpen; 3°wijzen o.a. de brieven van S. Ignatius van Antiochië en S. Clemens van Rome op het bestaan der ambten omstreeks 100. De regelmatige organisatie sluit niet uit, dat de dragers werktuigen zijn van God en dat men door een bijzondere roeping door God ertoe wordt uitgekozen.

Lit.: de gangbare handboeken De Ecclesia Christi van v. Noort, de Groot O.P.; Dieckmann S.J., Schulthes O.P.; Mertens C.S.S.R., De hiërarchie in de eerste eeuw (1908); ook J. D. Maes O.P., De Kerk van Christus (1 1929).

Pauwels.

In ruimeren zin wordt onder kerkelijk ambt verstaan: elk ambt, dat met een geestelijk doel wettig wordt uitgeoefend, zooals het ambt van biechtvader, godsdienstleraar. In engeren zin beduidt het een ambt, door God of door de Kerk bestendig ingesteld; indien bij dit ambt het recht op sommige stoffelijke voordeelen of inkomsten behoort, zooals bij het ambt van pastoor, dan wordt dit beneficie genoemd en door bijzondere wetten beheerscht.

Geen ambt kan geldig bekleed worden zonder wettige aanstelling (zie Ambtsverleening). Hij, die een ambt bekomen heeft, blijft het behouden zelfs indien de overste, die het hem heeft verleend, zijne macht, door den dood of anderszins, verliest, tenzij het ambt vergeven werd onder de bepaling: tot ons goeddunken (ad beneplacitum nostrum); uitgezonderd ook het ambt van vicaris-generaal, wiens macht met die van den bisschop eindigt. In het algemeen mag eenieder om wettige reden van zijn ambt afstand doen. Deze vrijwillige afstand moet echter door de overheid aangenomen worden. Soms bepaalt het kerkelijk recht, dat bijzondere feiten, zooals het afleggen van kloostergeloften, in zichzelf een afstand van een kerkelijk ambt bevatten. Anderzijds kan de overste iemand van zijn ambt berooven (zie Ambtsontheffing) of hem het uitoefenen van zijn ambt verbieden (zie Suspensie).

Simenon.