Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 25-07-2019

Erfzonde

betekenis & definitie

Erfzonde - Erfzonde is de zonde, die van Adam op alle, op natuurlijke wijze van hem afstammende, menschen overgaat. Het geloof leert, dat onze eerste ouders in het aardsche paradijs door hoogmoed zwaar zondigden en gestraft werden (Denzinger-Umberg, Enchiridion, 16-17 1928).

Bestaan der erfzonde. Gelijk we allen door den eersten Adam zondaars geworden zijn, zoo worden we allen door Christus gerechtvaardigd (Rom. 6.12; vgl. Eph. 2.2; Ps. 60.7; Job 14.4). Geloofspunt (Denz. 789).

Wezen. Dit bestaat in de schuldige berooving van den staat der oorspronkelijke rechtvaardigheid en alle genaden en gaven daaraan eigen. Adam was het hoofd van het menschelijk geslacht; doordat hij vrijwillig zondigde, zondigde de menschheid vrijwillig in haar hoofd. Ze is in ons geen persoonlijke, maar een natuurzonde (geloofspunt; Denz. 789), en is daarom in allen gelijk. Als natuurschuld is ze de minste der zonden. Omdat we van de heiligmakende genade beroofd zijn, kunnen we het rijk der hemelen niet binnengaan, maar zij, die in erfzonde sterven zonder persoonlijke schuld (kinderen, ongedoopt gestorven voor de jaren des verstands, en zij, die het gebruik van het verstand nooit bezaten), worden naar het voorgeborchte der hel verwezen, deelen niet in de hellestraf.

Overerving. De erfzonde wordt in ons overgeplant niet door navolging, maar door overerving en is op deze wijze aan ieder eigen. Geloofspunt (Denz. 790). Adam zondigde als vertegenwoordiger van het menschelijk geslacht, het was een natuurzonde. Allen, die van Adam door actieve voortplanting afstammen, deelen derhalve in die zonde van Adam (Denz. 796). Daarom kan er bij Christus geen sprake zijn van e. Maria zou in de e. hebben gedeeld, als zij niet in het eerste oogenblik van haar bestaan, door een bijzonder voorrecht, door de vooruitwerkende kracht van Christus’ verdiensten voor de e. was behoed (Denz. 1641). → Onbevlekte Ontvangenis. Op het oogenblik van de instorting der ziel heeft de mensch deel in Adam’s zonde, door het schuldig gemis der gaven, welke God oorspronkelijk aan het menschelijk geslacht geschonken had.

Gevolgen. De mensch verloor de heiligmakende genade met de deugden en gaven eraan verbonden, hield op aangenomen kind van God te zijn en erfgenaam des hemels, was zondaar, zoon van toorn (Denz. 788; vgl. 174); hij verloor alle buitennatuurlijke gaven (Gen. 3.7), was aan den dood (Rom. 6.12) en aan veel ellende onderworpen; werd overgeleverd aan de slavernij des duivels, onmachtig zich daaruit te bevrijden, overgeleverd aan zijn macht, waaraan de door God verlaten mensch niet krachtdadig kon weerstaan. De mensch was beroofd van zijn bovenen buitennatuurlijke gaven, maar was niet geheel bedorven, hij behield het natuurlijk goed, bijzonder zijn vrijheid. Geloofspunt (Denz. 816). Hij is gewond, maar niet geheel verdorven.

In tegenstelling met de vier kardinale deugden zijn de wonden viervoudig (→ Fomes peccati): het verstand was verduisterd, de wil verzwakt, het afweeren weerstandsvermogen (irascibilis) verslapt, het begeervermogen (concupiscibilis) onmatig gericht op het stoffelijk goed, in opstand tegen het verstand.

Dwalingen. De e. werd ontkend door Pelagius (5e eeuw), die bijzonder door S. Augustinus is bestreden. In de 16e eeuw Arminianen en Socinianen; nu alle rationalisten en het Vrijzinnig Protestantisme.

Luther (→ Lutheranisme) en Calvijn (→ Calvinisme) leeren, dat de mensch door de e. intrinsiek, substantieel bedorven is, van zijn vrijheid beroofd; geestelijk tot niets in staat dan tot zondigen. Slechte boom kan geen goede vruchten voortbrengen. Veroordeeld door het Conc. v. Trente, sessio V, 17 Juni 1646 (Denz. 787—793).

Bajus, Hermes, Jansenius identificeerden de e. met de habitueele begeerlijkheid (Denz. 792).

Lit.: S. Thomas, Summa Theol. (I. II. 82, 83); Boyer. De Deo Creante et elevante (1933, 334-435); Van Noort, De Deo Creatore (1912,150-195); Diekamp, Katholische Dogmatik (II 1930, 126-153); Hugon, Tractatus dogmatici (II 1931, 1-55); Potters, Verklaring v. d. Katech. (II, 1-54).

Luyckx

< >