Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Geloof

betekenis & definitie

Geloof - 1° In algemeenen zin duidt g. (verwant met loven, lieven, veroorloven, oorlof, gelofte) op een aanvaarden, instemming, welke afhankelijk is van den wil; vnl. in het algemeen spraakgebruik een instemming van het verstand, iets aanvaarden op gezag van een ander, wat men zelf niet inziet (geloof slaan aan iemands bewering, geloofwaardig getuige). Ook hier is de invloed van den wil werkzaam om het verstand tot het aanvaarden der niet ingeziene waarheid te determineeren. (Vgl. → Gezag, sub 1°).

In schriftuurlijken zin beteekent g. het aanvaarden, onder den invloed der goddelijke genade, van de door God geopenbaarde waarheid, in het bijzonder, dat Jesus Christus, de Zoon Gods, in deze wereld gekomen, gestorven en verrezen is, om de menschen zalig te maken (Joh. 11, 25-27; Rom. 10. 8-10; Hebr. 11. 1-6). Niet zelden echter heeft g. een breederen zin en omvat geheel de gehoorzame en vertrouwvolle overgave van den mensch aan het Evangelie van Jesus Christus op den grondslag van de aanvaarding der geloofswaarheden (Rom. 1. 17 vlg.); door het g. immers gaat de mensch tot de bovennatuurlijke heilsorde over. Dikwijls treedt het element van geloovig vertrouwen sterk naar voren (Mt. 17. 20; 21. 21; 1 Cor. 13. 2).

3° In theologischen zin is g. de eerste der drie goddelijke → deugden. Door het Vaticaansch Concilie (Sess. 3, cap. 3; Denz. 1789) wordt het omschreven als een bovennatuurlijke deugd, waardoor men de goddelijke openbaring als waarheid aanvaardt „niet om de innerlijke waarheid der dingen door het natuurlijke licht der rede doorschouwd, maar om het gezag van den openbarenden God zelven, die noch dwalen noch bedriegen kan” (fides dogmatica). Hiermede is zoowel de beweegreden als het voorwerp van het g. aangegeven. Beweegreden is Gods onfeilbare waarheid. Voorwerp zijn de waarheden, door God neergelegd in de bovennatuurlijke → openbaring. Deze openbaring heeft als eerste en eigen voorwerp de waarheden omtrent Gods eigen innerlijk leven (Joh. 17. 3). Vandaar is God zoowel voorwerp als beweegreden van het g. en behoort het g. tot de goddelijke deugden. „Wie uit den hemel komt, is boven allen en Hij getuigt, wat Hij gezien en gehoord heeft . Wie zijn getuigenis heeft aanvaard, heeft er zijn zegel op gedrukt, dat God waarachtig is; want Hij, dien God heeft gezonden, spreekt de woorden van God” (Joh. 3. 31-34). Deze bovennatuurlijke openbaring is vervat in H. Schrift en Overlevering en wordt den menschen voorgehouden en verklaard door het onfeilbaar leergezag der Kerk (→ Geloofsregel. Zie verder nog Dogma enDogmatische feiten). De Reformatie verstaat onder g. niet slechts het aanvaarden van Gods woord, maar ook het vast vertrouwen „dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is” (fides fiducialis). Aldus Heidelb. Catech., Vr. 21.

Voorst. in de kunst. Het geloof als één der drie godd. deugden wordt al vanaf de 2e eeuw in Christelijken zin gepersonificeerd. In de Psychomachie van Prudentius (ca. 400) treden de deugden als strijdende jonkvrouwen op, w.o. het g., in landelijk kleed, tegen de afgoderij strijdt. Tot in de 13e e. werkt de invloed van het werk van Prudentius, dat vanaf de 5e e. geïllustreerd wordt, door (miniaturen van Herrad v. Landsberg, kapiteelen en doopvonten van Fr. Romaansche kerken, portaal van de W. façade te Laon, Noordfaçade te Chartres).

Vanaf de 13e e. worden de deugden symbolisch voorgesteld, in vrouwengestalten, die een wapenschild dragen met haar attribuut, terwijl de ondeugden in hun gevolg realistisch uitgebeeld worden (reliëfs van Parijs, Amiens en Chartres). Het g. draagt als attribuut kelk en (of) kruis; de correspondeerende ondeugd, afgoderij, wordt voorgesteld door een man, voor een afgodsbeeld knielend. In de late M.E. verdwijnen deze motieven uit de monumentale plastiek en beperken zich tot de geïllustreerde handschriften. In Italië worden de godd. deugden ook geïsoleerd voorgesteld en wel het g. als een matrone, met een mitra op het hoofd en het kruis in de rechterhand. Links draagt zij een rol met het Credo. Een sleutel hangt aan haar gordel.

Geheel volgens Thomas’ deugdleer beeldt Orcagna zijn deugden uit: het g. zetelt op een troon, een kelk dragend. Vooral in de Renaiss.-grafplastiek werden de godd. deugden bij voorkeur weergegeven, o.a. aan het graf van paus Johannes XXIII in het Baptist, te Florence van Donatello, waar het g. zijn traditioneel attribuut: kelk en kruis, weer draagt.

In Duitschland vindt men de schoonste weergave der goddelijke deugden in de meer dan levensgroote beelden in het hoofdportaal van den dom te Straatsburg, die de correspondeerende ondeugden, onder haar voeten afgebeeld, met haar lans doorsteken. Aan het grafteeken van paus Clemens II te Bamberg staat het g. boven op Mohammed. De Barok plaatst g., hoop en liefde bij voorkeur rond zijn altaren als sierlijke meisjesfiguren of weelderige vrouwen, die dikwijls moeilijk als deugden te herkennen zijn.

Lit.: Emile Mâle, L’Art relig. du XlIIe s. en France (Parijs 1923) ; K. Ktinstle, Iconogr. der Christl. Kunst (1 1928).

Terlingen-Lücker. De rechtvaardigmaking door het geloof (Rom. 3. 28) is niet te verstaan in den zin der sola-fides leer der Reformatie, alsof het g. alléén reeds rechtvaardig maakt voor God (Trid. Sess. 6, can. 9. 12; Denz. 819, 822), maar in dezen zin, dat het g. begin is, grondslag en wortel der rechtvaardigmaking (Trid. Sess. 6, cap. 8; Vatic. Sess. 3, cap. 3; Denz. 801, 1789).

Het geloovig aanvaarden van de leer des heils, aan de menschen door God geopenbaard in Jesus Christus, zal spontaan uitgroeien tot het beleven dier bovennatuurlijke overtuiging in de volledige overgave aan God in geloovig vertrouwen en kinderliefde, waardoor de mensch tot kind Gods en erfgenaam des hemels wordt aangenomen. Men bezie St. Paulus’ leer in den Romeinenbrief omtrent de rechtvaardigmaking door het g. in het licht van Gal. 5. 6; „het geloof dat werkt door de liefde”. Het g. maakt ook goede werken niet overbodig. De rechtvaardigmaking zelf komt weliswaar niet voort uit de voorafgaande goede werken, alsof men ze hierdoor zou kunnen verdienen (Trid. Sess. 6, cap. 8; Denz. 801); maar het leven der genade, in de rechtvaardigmaking verkregen, zal vruchten van heiligheid voortbrengen in goede werken. „Stelt u zelf in den dienst van God, als herleefd uit den dood: en uw ledematen in den dienst van God, als werktuigen van gerechtigheid” (Rom. 6.13).

Zonder goede werken is het g. onvruchtbaar en dood (Jac. 1. 22 vlg.; 2. 14 vlg.). In den zondaar, die door de doodzonde beroofd is van Gods genade en liefde, kan het g. blijven (1 Cor. 13. 2): ook dat g., dat niet werkzaam is door de liefde, is een gave Gods: doch het mist den levenwekkenden, bezielenden invloed der liefde, waardoor het levend en vruchtbaar wordt ter zaligheid en aldus vruchten van verdienstelijkheid ten eeuwigen leven kan vóórtbrengen. Vandaar noemt de scholastiek zulk een g. fides informis in tegenstelling met fides formata caritate.

De daad van geloof wordt gedefinieerd: „een daad van het verstand, dat instemt met de goddelijke waarheid op bevel van den wil, dien God beweegt door zijn genade” (St. Thom. II. II. qu. 2. a. 9). Gelooven vindt zijn grond niet in de eischen der practische rede (Kant), is geen daad van het gevoel, voortkomend uit innerlijke behoefte aan het goddelijke (Modernisme; Encycliek „Pascendi”; Denz. 2074). In de daad van g. brengt de mensch aan God het offer van het verstand; hij geeft zijn verstand gevangen aan de hoogste, eeuwige waarheid (2 Cor. 10. 5).

Door die onderwerping wordt het menschelijk verstand niet verlaagd, maar verheven tot deelname aan de bovennatuurlijke kennis van Gods geheimenissen. Is het g. daad van het verstand, deze daad komt slechts tot stand afhankelijk van den vrijen wil onder den invloed van Gods voorlichtende en ingevende genade (St. Thom. t. a. p.; Vatic. Sess. 3, cap. 3, can. 5; Denz. 1791, 1814). Niets is meer redelijk dan zijn verstand te onderwerpen aan de eeuwige, onfeilbare Waarheid. „Wanneer we de getuigenis van menschen aanvaarden, de getuigenis van God heeft grooter gezag: omdat het is een getuigenis van God” (1 Joh. 5. 9). Aan de daad van g. gaan de geloofsmotieven vooraf, welke de rede overtuigen, dat God heeft gesproken en dat het redelijk is zich aan Gods getuigenis te onderwerpen.

Deze geloofsmotieven zijn een voorbereidend stadium tot de eigenlijke geloofsdaad, die, als zijnde geheel bovennatuurlijk, zijn laatste oplossing vindt in zijn eigen bovennatuurlijke beweegreden, Gods eeuwige onfeilbare Waarheid in de heilsopenbaring. Vandaar overtreft de zekerheid des geloofs alle andere zekerheid van natuurlijke kennis. Ook de Reformatie aanvaardt de zekerheid des g. in dezen zin. Maar gelijk zij aan het g. een wijder begrip toekent (fides fiducialis), zoo strekt zij ook de zekerheid des g. uit niet slechts tot de objectieve waarheden der openbaring, maar ook tot de persoonlijke rechtvaardigmaking en zaligheid. Deze opvatting werd verworpen door het concilie van Trente (Sess. 3, cap. 9.12; can. 13-15; Denz. 802, 805, 823-825). → Geloofsverzekerdheid.

Daar het g. wortel en grondslag is der rechtvaardigmaking, is het ter zaligheid volstrekt noodzakelijk. „Zonder geloof is het onmogelijk welgevallig te zijn: want wie tot God wil naderen, moet gelooven, dat Hij bestaat, en Belooner is voor hen, die Hem zoeken” (Hebr. 11. 6). Deze noodzakelijkheid geldt het strikt bovennatuurlijk g., dat immers omschreven wordt als „een vaste grond voor wat men hoopt: een overtuiging over dingen, die men niet ziet” (Hebr. 11. 1). De plicht van g. wordt nog eens uitdrukkelijk door een formeel gebod opgelegd (Mc. 16.16).

Tegen den plicht van g. zondigt men rechtstreeks, hetzij door de openbaring niet te aanvaarden, hetzij door de eenmaal aanvaarde openbaring gedeeltelijk of geheel te verwerpen [ongeloof, ketterij, geloofsafval (→ Afval)]. Wie ook maar één geloofswaarheid vrijwillig betwijfelt of loochent, verliest het g., daar hij als mogelijk of als vaststaand aanneemt, dat God dwalen of bedriegen kan en aldus de eigenlijke beweegreden van het g., Gods onfeilbare Waarheid, verwerpt. Onrechtstreeks zondigt men tegen het g. door zich in gevaar te stellen het g. te verliezen of door onverschilligheid in het g. Dit kan o.m. geschieden door veelvuldigen, onnoodigen omgang met personen, die gevaar opleveren voor het g. (gemengde huwelijken zonder wettige reden of dispensatie), lezen van geschriften, aanhooren van radio-uitzendingen, welke met het g. in strijd zijn (→ Boekenwet).

Plicht van g. is ook de uitwendige belijdenis des g. (→ Geloofsbelijdenis) (Mt. 10. 32; Rom. 10. 10).

Lit.: St. Thomas Aq., Summa Theol. (II. II. qu. 1-16); Vacant, in Dict. Théol. (s. v. Poi); D’Alès, in Dict. Apol. (s.v.

Foi); Billot, De Virtutibus Infusis (1921); Garrigou-Lagrange, De Revelatione (1919); Prat, La Théologie de Saint Paul (1920); Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek (1911); id., Verzam. Opstellen (I Philos. des Geloofs, 1921).

v. d. Meulen Geloof en wetenschap of de kennis, die men krijgt door iets resp. op gezag van Gods openbaring en van eigen inzicht aan te nemen, staan volgens de Kath. leer in de volgende verhouding tot elkaar:

a) Zij kunnen niet met elkaar in botsing komen, omdat zij door God aan den mensch gegeven zijn om de waarheid te kennen, die een en onverdeeld is; dit wordt echter alleen verwerkelijkt, als zij beide in volmaakten toestand in den mensch aanwezig zijn.
b) Het geloof heeft een eigen gebied, dat het verstand niet kan betreden, daar dit als eindig en beperkt, zoowel in kenkracht als in -methode, niet al het weetbare omvatten kan; het omgekeerde, dat nl. het verstand ook een absoluut eigen terrein heeft, is alleen met dit voorbehoud waar, dat het geloof zich even ver kan uitstrekken als de → openbaring, en deze ook spreekt over een aantal dingen, die het verstand wel, zij het met moeite, kennen kan; meestal is het verstand op zijn eigen terrein toch wel aan zichzelf overgelaten. Bovendien raken beider gebieden elkaar in zoover, dat er historische feiten zijn met een bovennatuurlijke waarde, als het leven van Christus, de kerkgeschiedenis enz.; hierover kan dus naast het geloof de wetenschap spreken, maar deze kan niet alles in die feiten omvatten,\
c) Als het geloof zich uitspreekt over dingen, die op het terrein van de wetenschap liggen, geeft het geen bewijzen, maar alleen op de openbaring steunende beweringen; de bewijzen moeten door de wetenschap zelf worden gevonden; hierbij is het mogelijk, dat de wetenschap door gebrek aan gegevens de beweringen van het geloof niet bevestigen kan, maar zij kan nooit het tegendeel bewijzen,
d) Zouden nu geloof en wetenschap elkaar schijnbaar tegenspreken, dan kan dat ofwel hieruit ontstaan, dat men iets voor een geloofspunt houdt, dat het niet is (wat kan worden uitgemaakt door het gezag van de Kerk; → Geloofsregel) of dat men voor wetenschap houdt, wat geen definitief resultaat, maar bijv. een voorloopige gissing bij onvoldoende gegevens is.

De consequenties hiervan zijn:

a) dat men de geloofspunten op het eigen terrein ervan, het bovennatuurlijke, niet met doorslaande argumenten bewijzen kan;
b) dat men bij de beoefening van de wetenschap niet van het geloof mag abstraheeren, maar dit als leidraad moet gebruiken;
c) dat men met het geloof echter direct alleen de bereikte resultaten, niet direct de gebruikte redeneering, beoordeelen kan.

De verhouding tusschen geloof en wetenschap werd vooral bestudeerd door → Thomas van Aquino; en het laatst en duidelijkst door de Kerk vastgesteld in de encycliek → Pascendi bij de veroordeeling van het → Modernisme. Pauwels