Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Augustijnen

betekenis & definitie

Augustijnen - (Augustijner Eremieten). Groot bevorderaar van het kloosterleven in allerlei kringen, heeft St.

Augustinus, die op alles, waaraan hij zijn zorgen wijdde, den stempel wist te drukken van zijn groote, markante persoonlijkheid, er onder de Kerkvaders wel het meest toe bijgedragen om aan het Westersche kloosterwezen, overigens afhankelijk van het Oosten, een eigen karakter te geven. In Afrika zijn de talrijke stichtingen, onder zijn invloed ontstaan, onder den druk der met korte tusschenpooze elkaar opvolgende Wandaalsche en Saraceensche overheersching geheel te gronde gegaan.

De kloosterlingen, van daar naar Zuid-Europa uitgeweken, hebben daar soms aanvankelijk wel grooten invloed uitgeoefend (bijv. een St. Fulgentius van Ruspe, † 532), maar de sporen daarvan zijn lang niet met voldoende zekerheid te volgen, althans niet in den vorm van voortbestaande en zich handhavende zuiver Augustijnsche kloosterinrichtingen. En niet alleen ontbreken hier de berichten, maar het valt ook moeilijk te loochenen, dat het zuiver onder die omstandigheden met moeilijkheden gepaard zou zijn gegaan.

Men vergete niet, dat een religieuze orde, als afgesloten geheel en scherp onderscheiden van alle andere, zooals we ze thans kennen, nog vreemd was aan dien tijd. Ondanks werkelijk bestaande verscheidenheden bij verschillende groepen, had men toen nog meer oog voor hetgeen bij allen overeenkwam en — afgezien van enkele ongezonde uitwassen en misbruiken, die door alle gezonde elementen werden afgewezen en veroordeeld — beschouwde men het monniken- en kloosterleven nog meer als een eenheid, gegrond overal op dezelfde uitspraken der H. Schrift, en in veel ruimer mate toonde men zich, schoon tot een of andere bepaalde groep behoorend, toegankelijk ook voor invloeden uit andere kringen. De regels van dien tijd zijn dan ook voor het meerendeel uit zeer uiteenloopende bronnen samengesteld. Zoo bijv. treft men in nagenoeg alle regels van de 5e, 6e en 7e eeuw, naast veel van andere herkomst, ook bepalingen, uitdrukkingen, enz., aan, rechtstreeks of middellijk aan den Regel van St. Augustinus ontleend of althans daardoor geïnspireerd. In zeer verschillende mate.

Het van elders ontleende heeft doorgaans verre het overwicht, maar ook wanneer er zeer ruim geput is uit den Regel van St. Augustinus, zooals in den vrouwenregel van St. Caesarius van Arles, of wanneer hij er zakelijk zoo goed als geheel is terug te vinden, zooals in de Regula Tamatensis, ontbreekt toch evenmin de van elders ontleende stof. Voor in nieuwe en ongewone omgeving overgeplaatste religieuze instellingen, waar ze met anders geaarde kloosterinrichtingen in betrekking kwamen, moet het toen inderdaad niet gemakkelijk zijn geweest, zich in haar oorspronkelijke zuiverheid te handhaven. In den Codex Corbiensis (einde 7e of begin 8e eeuw) vindt men voor het eerst den Regel van St. Augustinus (zie Kloosterregel van den H. Augustinus) bijna zuiver en ongemengd, maar toch nog altijd, als in alle oudste handschriften, verbonden met den zgn. tweeden regel.

Vooral van de 8e eeuw af komt sterk het streven op om den Regel van St. Benedictus, toch al zeer verspreid, tot eenige norm voor het monnikenleven te verheffen. Vooral St. Benedictus van Aniane (750-821), schrijver van de „Concordia Regularum”, is krachtig in die richting werkzaam geweest en op de groote synode te Aken (817) zag hij den Regel van St. Benedictus voor de monniken van heel het Frankenrijk tot voorschrift gemaakt, nadat reeds verschillende gewestelijke synoden in gelijken zin waren voorgegaan.

In den loop der 11e eeuw echter komt de Regel van St. Augustinus weer naar voren, om nu al spoedig richtsnoer te worden voor tal van religieuze instellingen, orden en congregaties, die evenwel voor het meerendeel een anderen Heilige als voorbeeld, vader en stichter erkenden. Toch waren er ook, die zich rechtstreeks op St. Augustinus beriepen: de Reguliere Kanunniken, die onder den invloed der hervormende beweging van Cluny in den loop der 11e eeuw voor een deel den Regel van St. Augustinus waren gaan volgen, en de Augustijner Eremieten, gewoonlijk kortweg Augustijnen genoemd. Verschillende groepeeringen van monniken, Eremieten genaamd, omdat ze gewoonlijk in meer afgelegen oorden woonden, maar als regel in kloostergemeenschap levend en dus wel te onderscheiden van vereenzaamde kluizenaars, werden in 1256 door paus Alexander IV tot één groote orde: Ordo Eremitarum Sancti Augustini, vereenigd, met een organisatie, die veel overeenkwam met die der overige 13e eeuwsche orden.

Naast Franciscanen, Dominicanen, Karmelieten en Servieten behoorde zij tot de groote bedelorden. Verschillende van die groepeeringen, soms zelf het resultaat van een vroeger streven naar vereeniging, hadden tevoren reeds langeren tijd bestaan en geleefd onder den Regel van St. Augustinus, en van den aanvang af hebben de schrijvers der orde de traditie voorgestaan, dat er werkelijk verband van ononderbroken opvolging zou bestaan tusschen hen en de oorspronkelijke uit Afrika uitgeweken Augustijnen. Waarlijk afdoende bewijzen hiervoor zijn niet geleverd en schijnen wel op onoverkomelijke moeilijkheden te moeten afstuiten. Een traditioneel streven, gevolg van boven gemelde overtuiging, om zich te vormen naar den geest van St. Augustinus — wat toch wezenlijk den Augustijn maakt — ziedaar wel een historisch vaststaand en inderdaad waardevol resultaat van het vasthouden aan deze traditie, doch met of zonder deze traditie, onverminderd en onverzwakt, ja, zelfs zuiverder en intenser kan dat traditioneele streven blijven voortbestaan.

Na de „groote vereeniging” van 1256 breidde de orde zich snel uit over alle landen van West-Europa. Verwante instellingen sloten zich alom bij haar aan. De arbeid voor het zieleheil van den naaste was nu vooral, naast eigen heiliging, het doel van de orde geworden en op velerlei gebied ontwikkelde zij een zegenrijke werkzaamheid. De orde bleek een vruchtbare moeder van Heiligen en Zaligen, leverde aan de Kerk een groot aantal kardinalen, bisschoppen en stoere arbeiders aan het zieleheil van den evenmensch en deed zich al spoedig gelden ook op wetenschappelijk gebied. Aan nagenoeg alle middeleeuwsche universiteiten hebben Augustijnen het leeraarsambt bekleed. Aegidius Romanus, een der vermaardste leerlingen van St.

Thomas van Aquinen, werd het hoofd van de wijsgeerig-theologische school der orde. Na hem moeten hier vooral worden genoemd de Zalige Jacobus van Viterbo, Augustinus Triumphus van Ancona, Thomas van Straatsburg en Gregorius van Rimini (de laatste meer naar het nominalisme overhellend); in later tijd kardinaal Noris, Christianus Lupus, Belleli, Berti, enz. De groote leeraren der Augustijnenschool, universeele geleerden, hebben toch vooral uitgemunt op het gebied van het openbaar kerkelijk recht en de H. Stoel vond bij hen steeds zijn krachtigste verdedigers. Ook op het gebied der profane wetenschappen heeft menig lid der orde zich verdiensten verworven, nog in den laatsten tijd de bekende natuurvorscher en bioloog Joh. Gregor Mendel.

Sinds de 16e eeuw vooral boden de buitenlandsche missiën — en in verband daarmede taalwetenschap, land- en volkenkunde enz. — aan velen een ruim en vruchtbaar arbeidsveld. Vooral de Spaansche Augustijnen hebben zich hier bijzonder onderscheiden. Honderden missionarissen zijn er van de Spaansche Augustijnenkloosters uitgetogen naar de Filippijnen, naar Japan (verschillende Augustijnen onder de Japansche martelaren), naar de verschillende gewesten van Zuid- en Middel-Amerika, waar ook thans nog veel Augustijnen-provincies bestaan en ook nu nog in menig gebied onder de verwaarloosde bevolking of nog wilde stammen missie-arbeid wordt verricht. Ook buiten deze gebieden vindt men thans Augustijner-missiën in China, in de provincie Noord-Hunan (Ordeprovincie der Filippijnen), in Australië: Cooktown, Queensland (Iersche Augustijnen). De Nederlandsche Augustijnen zijn sinds 1930 een missie begonnen onder de Indianen van Bolivia. Tegenslag en rampspoed zijn in den loop der tijden de orde ook niet bespaard gebleven.

Evenals elders bracht ook hier vooral het Westersche Schisma (1378-1417) verslapping van tucht; door het oprichten van verschillende congregaties van observanten, binnen het orde-verband, heeft men zich daartegen te weer gesteld. Bijzonder rampspoedig waren voor de orde de Reformatie en het optreden van Luther — met name in Duitschland — maar overal elders namen haar zonen — en ook daar de trouwgeblevenen — onder de verdedigers der Kerk en de bestrijders der nieuwe leer een eervolle plaats in. Als een strengere richting, doch in dit geval vooral geïnspireerd door het voorbeeld van den geest van andere orden, ontstonden in Italië (1592), in Frankrijk (1596), in Spanje (1621) congregaties van Augustijner barrevoeters, die zich, de eene wat vroeger, de andere wat later — het laatst de Spanjaarden — van de orde hebben afgescheiden. De zwaarste slagen echter werden haar — evenals aan zooveel andere orden — toegebracht door de Revolutie en hare gevolgen. De beweging tot herstel is slechts langzaam ingetreden, wettigt echter thans weer hoopvolle verwachtingen.

De orde telt thans 25 provincies, 1 vice-provincie, 2 congregaties en 1 abdij (Brünn in Moravië). Bij haar grootste verbreiding — om 1700 — waren er 42 provincies, 12 congregaties en 2 vicariaten. Het aantal leden nadert thans de 4000. Als hoogste aantal, vroeger bereikt, noemt men 30000, anderen zelfs 60000.

Het ordekleed der Augustijnen bestaat uit een zwart habijt met kap en lederen gordel; bij plechtige gelegenheden komen daarbij nog wijde, lang afhangende mouwen. Ook het dragen van een wit habijt met scapulier is toegestaan, niet echter bij plechtige gelegenheden. Men heeft zich natuurlijk te houden aan het ter plaatse heerschende gebruik. In enkele provincies wordt dit witte habijt door de novicen gedragen. Ook vrouwelijke religieuzen (Augustinessen), zoowel van de tweede als van de derde orde, zijn met de orde verbonden, eveneens een derde orde voor leeken.

Lit.: Jordanus von Saksen, Vitae Fratrum (Rome 1587, Luik 1625); Crusenius, Monasticon Augustinianum (München 1623); Torelli, Secoli Agostiniani (8 dln. Bologna 1659-’86); Tombeur, Provincia Belgica Ord. Er. S. Augustini (1727); Heimbucher (II Paderborn, 177-211); Lexikon für Theol. und K. (I Freiburg 1930, 816-823); Alph. J. Claesen, Katholiek Ned. (1931, 91-103); G.G.G. (serie no. 359, 1931); Bolletino storico Agostiniano (II Florence 1932, 1-4.)

Claesen.