Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

ZEDELIJKHEID

betekenis & definitie

wordt in de gewone omgangstaal veelal uitsluitend in verband gebracht met het zesde gebod van de Decaloog. Deze versmalling is wel begrijpelijk, maar toch te betreuren.

Zedelijkheid is eigenlijk een veel ruimer begrip, dat niet alleen het zedelijk goede maar ook het zedelijk slechte en dit op alle gebied insluit. De term „onzedelijk of immoreel” zou daarom gereserveerd kunnen worden voordat gebied van het menselijke handelen, dat met „goed en kwaad” niets te maken heeft: het zedelijk onverschillige, het zedelijk neutrale.

Zedelijkheid in de ruimere, eigenlijke betekenis heeft vooreerst betrekking op menselijk handelen: slechts door persoonlijke, vrije daden word ik goed of slecht. Vandaar dat zedelijke verantwoordelijkheid een zekere mate van geestelijke rijpheid en volwassenheid onderstelt.

Zedelijkheid drukt vervolgens iets bepaalds uit in de menselijke daad. Maar het zou verkeerd zijn zedelijk handelen te zien als een bepaald onderdeel van het menselijke gedrag in het algemeen, zoals economisch, artistiek of politiek handelen.

Het aparte van zedelijkheid bestaat in het niet-aparte ervan: zedelijkheid is wezenlijk eigen aan de menselijke daad als zodanig en komt daarom toe aan elke menselijke daad. Door zedelijkheid wordt de betrokkenheid uitgedrukt van de vrije daad op een laatste norm of eind-ideaal (de zgn. zedenwet, het zedelijke ideaal); een betrokkenheid die wezenlijk gegeven is met de vrije daad zelf.

Vrijheid gaat derhalve altijd gepaard met een zekere gebondenheid, zedelijkheid drukt de uiteindelijke, beslissende, absolute gebondenheid uit van de vrije daad aan de zedenwet (morele gebondenheid).Sommige gedragingen van de mens hebben uiteraard, op zichzelf, reeds een bepaalde relatie tot de zedenwet: bidden is uiteraard goed, diefstal slecht. Andere daden ontlenen hun zedelijke betekenis aan een of andere omstandigheid, waarmede zij in de concrete werkelijkheid gepaard gaan: spreken is als zodanig zedelijk-neutraal, maar in de werkelijkheid is er iemand die spreekt „uit de hoogte”, met een zeker dédain voor de ander, iemand die kwaad of goed spreekt over een ander, iemand die spreekt als hij moest zwijgen, iemand die onwaarheid of waarheid spreekt. Afgezien van deze morele omstandigheden, die niet noodzakelijk aanwezig zullen zijn, is er tenminste één omstandigheid, die zich immer zal doen gelden en zo enige morele kleur zal geven aan de vrije daad, ook aan de zedelijk-neutrale: een mens bedoelt, beoogt altijd het een of ander met zijn vrije beslissing. Deze subjectieve, persoonlijke bedoeling heeft tenslotte steeds enig verband met de „laatste bedoeling”, de „eind-oriëntatie”, die elke mens heeft, en deze laatste bedoeling komt al of niet overeen met het waarachtige einddoel, het zedelijke ideaal. Zo kan men volhouden, dat er practisch geen zedelijk onverschillige daad bestaat.

Wat zedelijkheid concreet is, zal afhangen van de manier waarop men het zedelijke ideaal, de zedenwet ziet. Vanwege de verschillende levensbeschouwingen gaan hier de meningen uiteen. In het algemeen kan men zeggen, dat het verantwoord is te leven volgens je geweten, je natuur, de menselijke rede, Gods wil, daar dit slecht verschillende formuleringen zijn van de ene juiste norm. Het geweten immers zal de mens aansporen zich in de concrete situatie zoveel mogelijk af te stemmen op de werkelijkheid, zoals deze eigenlijk is. Deze objectieve werkelijkheid wordt juist gekend door de rede. En de rede zoals zij de objectieve dynamische wezenheid van de mens in een bevel tot uitdrukking brengt noemt men gewoonlijk de natuurwet.

De natuurwet is voor de zedelijkheid in zekere zin centraal: de positieve of stellige wet dankt haar morele betekenis aan haar verband met de natuurwet; het geweten, dat juist dient om in de concrete situatie zuiver te oordelen, zal zoveel mogelijk steunen op natuurwettelijke beginselen; de eeuwige wet Gods, allerlaatste zedelijke norm, mag men zich vooral niet denken als een totaal willekeurige beslissing van Gods kant: God houdt zich aan de natuur der dingen, die Hij schiep en zo aan Zichzelf. In deze visie is derhalve een juiste harmonie der normen mogelijk en voorkomt men eenzijdigheid: werkelijk onbaatzuchtig handelen volgens de natuur van de mens is tenslotte handelen overeenkomstig Gods wil (de menselijke natuur is tenslotte wezenlijk van God en naar Hem gericht). Zo is deze ethiek tegelijk autonoom en heteronoom, immanent en transcendent, humanistisch en theocentrisch. Deze visie op zedelijkheid vooronderstelt, dat de rede van de mens en de menselijke natuur in de kern nog betrouwbaar zijn, niet grondig bedorven door de zondeval (katholieke leer der erfzonde). Maar van de andere kant krijgt zedelijkheid door het christelijke perspectief ook een ander uitzicht, een nieuwe dimensie. In elk geweten spreekt reeds de stem van de Ander (Newman), maar God heeft volgens het christelijke geloof vooral gesproken in en door het Woord, zijn Zoon.

Zedelijk goed leven wordt leven in navolging van Christus, in de geest van de Bergrede, leven zó heilig en volmaakt „als Uw Hemelse Vader volmaakt is”. Zedelijkheid krijgt een christelijk-religieuze inslag, (zie ook Goed en kwaad.) j. v. B.