Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

PRIESTERSCHAP

betekenis & definitie

Men onderscheidt ambtelijk en algemeen priesterschap. 1. AMBTELIJK PRIESTERSCHAP.

Christus was Hogepriester, Herder en Leraar. Aan het kruis heeft Hij als Hogepriester, Middelaar tussen God en de mensen, namens hen aan God het opperste offer van lof (Hebr. 7 : 1) gebracht en zijn zoonschap van nature heeft Hij over hen uitgebreid; als Herder heeft Hij de kleine kern van zijn nog ontkiemende Kerk geleid en bestuurd; als Leraar is Hij Palestina rondgetrokken om het Woord van God met gezag te verkondigen.

Om zijn Kerk te bestendigen tot aan het einde der tijden heeft Hij zijn apostelen aangesteld; dezen stelden op hun beurt de bisschoppen aan, evenals zij met de drievoudige macht van Christus bekleed (wijdings-, leer- en bestuursmacht).Doch hun taak bleek al spoedig zo veelomvattend, dat er een gradatie van waardigheden ontstond, die alle een meer of minder deelnemen inhielden aan de hogepriesterlijke macht van Christus (hogere en lagere wijdingen). De bisschop bezit de volheid van Christus’ hogepriesterschap, waaraan de gewone priesters slechts in beperkte mate en in afhankelijkheid van hem deelhebben. Zij zijn de medehelpers van de bisschop in de uitoefening van zijn drievoudige macht. Hun hoogste functie is de viering van de Eucharistie; dan zijn zij als een levend symbool, een sacramenteel teken als het ware van Christus, wiens Kruisoffer zij tegenwoordig stellen en in naam van de Kerk aan de Vader aanbieden. Ook bij de toediening van de overige sacramenten (het toedienen van de hogere en lagere wijdingen komt slechts de bisschoppen toe en het Vormsel mogen zij slechts toedienen in geval van delegatie door de paus) treden zij op als een instrument van Christus. Voor de geldigheid van de biecht is bovendien jurisdictiemacht vanwege de bisschop vereist.

Deze moet hun ook verleend zijn voor de uitoefening van hun leraars- en bestuurstaak in een bepaald onderdeel van het bisdom (zie ook Priesterwijding. Sacramenten).

2. ALGEMEEN PRIESTERSCHAP. In de H. Schrift is op enkele plaatsen sprake van een priesterschap, dat het gehele volk Gods van het Nieuwe Verbond toekomt (i Petr. 2 : 9; vgl. Rom. 12 : 1; Hebr. 13 : 15); ofschoon in cultische termen beschreven, moet men dit als een innerlijk-geestelijk (in de zin van door de Geest bezield) doch niet minder waarachtig priesterschap opvatten, dat zich uit in het „geestelijke” offer van het christelijke leven, het nader treden tot God, de practijk van het godzalige leven. Wanneer men tegenwoordig van algemeen priesterschap spreekt, dan geeft men er onder invloed van de liturgische bewustwording een cultische inhoud aan, het cultische priesterschap nl., dat iedere gedoopte en gevormde krachtens zijn merkteken uitoefent door zijn deelneming aan de eredienst van de Kerk. Men beroept zich dan gewoonlijk op de leer van het merkteken bij Sint Thomas, dat, bij Doopsel en Vormsel in de ziel ingeprent, een deelachtigheid aan Christus' hogepriesterschap betekent en de mens bestemt voor de goddelijke eredienst. Men mag deze drie noties van priesterschap echter niet te veel van elkaar scheiden: ambtelijk priesterschap en cultisch priesterschap zijn uiteindelijk gericht op het innerlijk-spirituele priesterschap, dat het enige blijvende priesterschap is en de ziel moet zijn van alle eredienst. Het cultische priesterschap is de uitdrukking van het innerlijke priesterschap, maar is er van de andere kant ook de voedingsbodem van.
A. v.