d.i. de vraag naar het recht van kolonisatie en naar de rechtsnormen, die de koloniale verhouding dienen te regelen, is aanstonds na de grote ontdekkingen (Amerika 1492, zeeweg naar Indië 1498) door Spaanse theologen met grote vrijmoedigheid aan de orde gesteld. Onder hen treedt Francisco de Vitoria (ca. 1483-1546) op de voorgrond, die met zijn De Indis en De Jure Belli de grondslagen heeft gelegd voor het volkenrecht en voor de koloniale ethiek.
Naast rechtsgronden, die in bijzondere gevallen kunnen gelden (occupatie van onbewoonde gebieden, rechtsgeldig protectoraatsverdrag, pacht e.d.), worden gewoonlijk twee algemene rechtstitels voor kolonisatie erkend: 1. de geestelijk-culturele ontwikkeling van primitieve volken, die uit zichzelf niet in staat blijken zich de primaire beschavingsgoederen te verwerven en de voorwaarden te scheppen voor een vreedzame penetratie van het Christendom; 2. het natuurlijke recht van handel en verkeer, dat steunt op de algemene bestemming der natuurlijke rijkdommen, die niet met uitsluiting van anderen aan de onontwikkelde volken zijn toegevallen, maar ontsloten dienen te worden ten behoeve van de levens- en cultuurbehoeften der gehele mensheid (vgl. de sociale plichten rustend op de private eigendom).
De internationale gemeenschap is de aangewezen instantie, om over het gemeenschappelijk welzijn der volken te waken; zij heeft het recht, wanneer een volk ten achter blijft bij de vervulling van zijn primaire natuurrechtelijke verplichtingen, de vereiste bijstand te verlenen, zo nodig met ingrijpen in zijn onafhankelijkheid. Bij gebreke echter van internationale gezagsorganen valt deze bevoegdheid terug op de afzonderlijke staten, die daarmede gerechtigd zijn, bepaalde gebieden aan zich te verbinden om deze tot geestelijke en stoffelijke ontwikkeling te brengen. De koloniale verhouding draagt dan het karakter van een curatele, die uiteraard gericht moet zijn op opvoeding van het betrokken volk tot economisch en politiek zelfbestuur. Uitbuiting van koloniale gebieden door het „moeder land ten eigen nutte, met opoffering van het welzijn der oorspronkelijke bevolking (koloniaal imperialisme) is derhalve in flagrante strijd met de koloniale rechtsverhouding; de zgn. „politiek van de open deur”, waarbij ook niet-koloniserende volken in de vruchten van de ontsluiting der onontwikkelde gebieden kunnen delen, is het meest met haar in overeenstemming.
Wanneer een koloniaal gebied tot rijpheid is gekomen, heeft het betrokken volk het recht in zijn souvereiniteit te worden hersteld. Het is daarmede nog niet zonder meer gerechtigd de vroegere banden te verbreken, daar tussen moederland en kolonie een belangengemeenschap is ontstaan, die gewoonlijk niet zonder schade van beide abrupt kan worden verbroken. Plichten en piëteit (vanwege de bewezen diensten op economisch en cultureel gebied) en redenen van internationaal welzijn kunnen het wenselijk maken de koloniale verhouding in een blijvende samenwerking tussen twee vrije volken om te zetten.
In feite is de geschiedenis van de kolonisatie een van de droevigste hoofdstukken van de menselijke geschiedenis geworden. Het egoïsme van de koloniale mogendheden tegenover de niet-koloniserende staten („proletarische volken”: Duitsland, Italië, Japan) is bovendien mede-oorzaak geweest van hevige internationale conflicten. De christelijke rechtsopvattingen hebben de practijk der kolonisatie niet gericht, zoals overigens in het algemeen van enige invloed van het Christendom op de internationale verhoudingen nauwelijks gesproken kan worden. Toch mag niet uit het oog worden verloren, dat de gekoloniseerde landen ook niet te onderschatten voordelen hebben verkregen, die hen thans meer en meer in staat stellen als zelfstandige leden der volkengemeenschap hun taak te vervullen. A. A.
KOLOSSENZEN, Brief aan de, is door Paulus geschreven aan de Kerk te Kolosse, een Phrygische stad in Klein-Azië in het dal van de Lykos, een zijrivier van de Meander. Het geschrift richt zich tegen een dwaalleer met gnostieke trekken. De angst voor duistere machten, die de wereld heetten te beheersen en die men met de engelen in verband bracht, trachtte deze leer te bezweren met een soort ascese (2 : 16-23). Om haar te bestrijden maakte de apostel de betekenis van het werk van Christus in de schepping en de onderhouding van alle dingen tot het thema van zijn brief. Juist om deze leer van de zgn. kosmische Christus staat het geschrift tegenwoordig in het brandpunt van de theologische belangstelling. In plaats van het „raak niet, smaak niet, roer niet aan” van de veroordeelde ascese stelt Paulus de levensvernieuwing (3 : 1).
Hoe concreet deze wordt, blijkt o.m. uit de christelijke huisregels (3:18-4:6). De brief is geschreven uit de gevangenschap (4 : 18); als plaats van afzending komen dus in aanmerking Rome en Caesarea; ook aan Ephese wordt gedacht; de datering hangt af van de keus uit deze mogelijkheden. R. s.