Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

KINDERBIJSLAG

betekenis & definitie

is een toelage op het inkomen van ouders, voogden of andere verzorgers en opvoeders met het doel dezen in staat te stellen het kind overeenkomstig de eisen van zijn maatschappelijke kring op te voeden. Een kinderbijslagregeling is dus een op de gezinsbehoeften gericht hulpmiddel bij de vaststelling van een rechtvaardig loon of ander inkomen.

Naar katholieke overtuiging eist de verdelende rechtvaardigheid, dat bij de bepaling van het arbeidsloon rekening gehouden wordt met de elementen van behoefte en prestatie, terwijl, vanwege de in goederen en diensten door hen gepresteerde arbeid, óók bij de prijsvorming het behoefte-element voor werkgever en zelfstandige moet worden gehonoreerd.Het element der gezinsbehoefte zal, met het oog op de kinderen, variëren naar maatschappelijk milieu, naar leeftijd en aantal der kinderen. Volgens katholiek sociaal denken zal daarom de inhoud van een kinderbijslagregeling moeten voldoen aan drie voorwaarden. De hoogte der uitkeringen zal niet slechts verband dienen te houden met de primaire kosten van levensonderhoud van een kind, doch tevens met het inkomen van het gezinshoofd, indien en voor zover dit althans op zich niet voldoende is voor de milieubehoeften van gezin en kind. Vervolgens zal de hoogte der uitkeringen enigermate behoren te zijn afgestemd op de met de leeftijd toenemende kosten van het kind (vakopleiding en andere studie). Tenslotte zal, waar in een gezin de behoeften in het algemeen relatief sterker stijgen met ieder volgend kind, in de kinderbijslaguitkeringen een progressie naar het aantal der kinderen dienen te worden aangebracht.

Wanneer bij lonen en salarissen het basis-inkomen is afgestemd op de behoeften naar de eisen van het milieu van man, vrouw en twee kinderen (het zgn. gemiddeld gezin), zal de kinderbijslag eerst behoren aan te vangen bij het derde kind. Vóór Wereldoorlog II was dit in het bedrijfsleven van Nederland vrij algemene practijk. Technisch zegt men dan, dat toen het „absolute familieloon” als norm voor het basis-inkomen gold. Mede onder de druk der heersende armoede is men na Wereldoorlog II overgegaan tot de invoering van het „relatieve familieloon” als norm voor het basisloon. Daardoor werd het basisloon afgestemd op de behoeften naar de eisen van het milieu van een kinderloos gezin. Het spreekt vanzelf, dat in dit systeem de kinderbijslag zal behoren aan te vangen bij het eerste kind.

Het voornaamste bezwaar tegen de kinderbijslagwet is, dat het prestatie-element dreigt te lijden onder de druk van het behoefte-element. De beloning naar prestatie, eerste prikkel voor hogere arbeidsproductiviteit, zou men ter wille van de maatschappelijke vooruitgang voor alles willen laten gelden. Erkend moet worden, dat prestatie een der elementen van een rechtvaardige loonvorming is en derhalve tot zo volledig mogelijke verwezenlijking in de practijk moet worden gebracht. Ook is waar, dat de arbeidsproductiviteit wordt bevorderd door een juiste honorering der prestatie. Onjuist is echter, dat de arbeidsproductiviteit primair afhankelijk zou zijn van de mate der beloning naar prestatie. Zeer vele factoren bepalen de hoogte der arbeidsproductiviteit.

Een zich kwantitatief en kwalitatief dynamisch ontwikkelende bevolking is waarschijnlijk de voornaamste factor. En het loon naar behoefte in de vorm van kinderbijslag bevordert in hoge mate de kwalitatieve ontwikkeling der arbeiders, terwijl een ruim kindertal de vrucht mag heten van een natuurgetrouwe beleving van het huwelijk. De kinderbijslag weert mede de voor deze natuurgetrouwe beleving schadelijke factoren, zodat hij ook onder dit opzicht van betekenis is. Voorts kan worden opgemerkt, dat bij een terugkeer tot het absolute familieloon de verhouding tussen loon naar prestatie en loon naar behoeften in belangrijke mate ten gunste van het loon naar prestatie zou worden gewijzigd.

Vooral op aandringen der katholieke vakbeweging, daarbij gesteund door de protestants-christelijke, zijn reeds in Nederland in de jaren tussen Wereldoorlog I en II verschillende kinderbijslagregelingen ontstaan en opgenomen in collectieve arbeidscontracten en ambtelijke rechtspositieregelingen. In 1939 kwam op initiatief van minister Romme een Wet op de Kinderbijslag (voor loontrekkenden) tot stand, welke door premiebetaling over uitgekeerde lonen een fonds deed vormen, waaruit de kinderbijslagen worden verstrekt (verzekeringsstandpunt). Daarna kwamen nog de Kinderbijslagwet voor Invaliditeits-, Ouderdoms- en Wezenrentetrekkers (1948) en de Noodwet Kinderbijslag voor Zelfstandigen (1951), waarvan de kosten ten laste der staatskas komen. Het voornemen bestaat, ter vervanging van de Noodwet Kinderbijslag voor Zelfstandigen, een definitieve wettelijke regeling voor alle zelfstandigen op verzekeringsbasis in het leven te roepen. In de ambtelijke sector bestaan wettelijk erkende kindertoelage-regelingen, die op gemitigeerde wijze in verhouding staan tot de hoogte der salarissen; de kosten er van worden door de openbare lichamen zelf bestreden.

w. D. K.

In BELGIË steunt het stelsel der kinderbijslagen op de wet van 4 Aug. 1930, sindsdien herhaaldelijk gewijzigd, o.m. door de wet van 27 Mrt. 1951. Iedere werkgever is verplicht zich aan te sluiten bij een Compensatiekas voor de Kinderbijslag. Uit deze kas worden verschillende toeslagen aan de werknemers uitgekeerd, te weten de eigenlijke kinderbijslag (een progressief maandelijks bedrag voor ieder lund, gaande van fr. 315 voor het iste kind, tot fr. 645 voor het 5de en elk der volgende), een geboortetoeslag, een toelage voor de moeder, die niet buitenshuis gaat werken, en verder nog bijkomende voordelen, die bij de verschillende Compensatiekassen variëren, zoals toeslagen ter gelegenheid van feesten en dergelijke.

G. PH.