Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

rijden

betekenis & definitie

('rijdən) (reed, reden; gereden)

I. (heeft en is)
1. zich doen voortbewegen zittende op een paard of een ander rijdier: oneffen wegen maken het moeilijk; – de artillerie; wandelen of wandelen – ; uit jagen ; te paard -; op een olifant -; op een hobbelpaard, een stokpaard, een bezemsteel, iemands rug, schouders, knie -; houden van - en rossen, van hard rijden, van jakkeren. → kol, Sinterklaas, stokpaard.
2. zich doen voortbewegen in of op een voertuig: op het land rijdt men, op het water vaart men; (in) een koets met twee paarden -; auto -; per fiets, per auto -; met paard en wagen -; met een handwagen -; (uit) gaan; (uit) spelen -; voorzichtig ; boodschappen -, visites -. die rondrijdend doen; men moet kunnen - en omzien, men moet kunnen voortmaken maar tevens voorzichtig zijn. → kar, klei, wiel.
3. zich doen voortbewegen op schaatsen: we zijn wezen -; op schaatsen -; op het ijs ; - en glijden; hard-, schoonrijden.
4. zich voortbewegen: de paarden op het africhten; een wagen rijdt, een schip vaart; het hindert mij vandaag. → tong.
- II.

(heeft)

1. zich laten berijden: de nieuwe weg rijdt slecht; (het bevroren) kanaal rijdt goed; mijn schaatsen erbarmelijk.
2. [als een kwelgeest] gaan; de koorts reed door al zijn leden.
3. paren: een jonge stier die nog niet gereden had.
4. ten anker liggend zich op en neer bewegen: het schip rijdt op (een, zijn) anker; zoals het (schip) rijdt en zeilt, zoals het is of met alles wat erbij behoort.
5. zich onrustig wrijvend heen en weer bewegen: wat zit je op die stoel te -?
6. slechte antwoorden geven; op de matesisvragen -.
7. rondslingeren; zijn boeken overal laten -.
8. erop zittend doen lopen, besturen: de jockey zal het paard -; een paard moe, dood -; springpaarden door officieren in uniform gereden; een paard laat zich -. → paard, stang.
9. een voertuig doen voortbewegen en besturen: een wagen, een lokomotief -; van de bok, van de zadel -.
10. in een voertuig vervoeren, overbrengen: zijn vriend naar de stad -; passagiers en vrachtgoederen -; zich laten ; iemand, zich moe -; ziek, dood gereden zijn; melk -; mest (op het land) -.
11. door rijden in een bepaalde toestand brengen : een weg plat -.
12. rijdend doen, maken, doen ontstaan: carrousel -; een toertje -; een proef, ereronde -; een goede, mooie, rechte streek (op het ijs); een nette schaats -.
13. kwellen, plagen: wat rijdt hem de duivel?
14. bespringen, bevruchten, dekken: hij heeft zijn koe laten -.
15. door heen en weer te bewegen in een bepaalde toestand brengen: de jongens reden elkander uit de bank.

< >