('rijdər) m. (-s)
I.Eig,
hij die rijdt inz.
1. (I 1) ruiter: een slank en kundig (te paard); een gele gele artillerist.
2. (I 2) voerman, koetsier; een bedreven met wagen en auto; de -s tuimelen van hun fietsen.
3. (I 3) : vlugge -s op Friese schaatsen.
- II. Metn.
[van I 1] Eert. muntstuk met de afbeelding van een rijder, ruiter: -s van verschillende waarde waren onder de Boergondische hertogen in omloop.