(pa:r) [Lat. par, gelijk]
1. o.(paren; -tje) bij elkaar behorend tweetal, stel van twee : een kousen, handschoenen; een flinke armen; een ossen voor de ploeg ; een aardig kinderen; het nieuwgetrouwde -; wij reden veel-tjes voorbij op het ijs; aan vooruitgaan. Gez. bij. in paren, bij twee tegelijk ; een -, een tweetal of enige; een worden, trouwen: het achterste krijgt de krakelingen, krijgt ruzie (?); het gouden, zilveren enz. -, een echtpaar dat zijn 50-, 25-jarige bruiloft viert: het jonge -, jeugdige verloofden of jonggehuwden; het appelen die hij me gegeven heeft, enkele, enige appelen; ik heb hem een- maal ontmoet, enkele keren.
2. bn. (pare) even in getal: wat raadt ge, of onpaar?