I. (‘knijpən) (kneep, knepen; heeft geknepen) [~ nijpen]
1. (het vlees) met de vingers samendrukken : iemand in de arm, in de wang -; een blad metaal -. →: kat. Syn. →: klemmen.
2. knevelen, afzetten : zijn schuldenaars -.
3. heet toegaan : het zal er -. knijpen
II. (knijpte, heeft geknijpt) in de knijp (II) zitten.