(kne:p) v. (knepen; -je)
I. Eig. het knijpen : iemand een in de arm geven; -jes in de wangen, als liefkozing.
II. Metn. indruk door knijpen veroorzaakt : de knepen staan nog in mijn arm. III. Metf.
1. Algm. handigheid, kunstgreep, truuk: iemand de knepen van het vak leren; hij heeft de al beet; er de van weg hebben; de knepen kennen; van de weten; de vatten; daar zit {hem) de -.
2. Inz. boze, listige streek : voel je de -?