('knouwən) (knauwde, heeft geknauwd) [~ knagen]
1. met de tanden bewerken ; aan een been -; zoethout -. Syn. →: kluiven.
2. afbijten : zijn nagels -.
3. afmatten : dat stijgen had hem vrij wat geknauwd.
4. schade veroorzaken ; die spekulatie heeft hem erg geknauwd.