I. A. tw. ter nabootsing van het geluid van op elkaar klappende voorwerpen of van een gespannen voorwerp, dat springt : daar springt de snaar aan stukken; knip gaan de veren.
B. m. (-pen; -je) onder A omschreven geluid : een tak afbreken met een luid -je; de balk gaf een -. C. m. [< knappen 4]
1. Algm. spijs, eten, kost: aan de zijn; de ophebben; lekkere -.
2. Inz. lekker eten en drinken : veel van de houden.
II. bn. en bw. (-per, -st)
A. Eig.
1. nauwsluitend: die jas zit je wat -.
2. welgemaakt, -gevormd: een gezicht; een -pe jongen. Syn. →: bevallig.
3. fatsoenlijk, net: gekleed; -pe burgerlui.
B. Metf. [van I 2 en 3] vlug van geest, met aanleg en kennis begaafd, geleerd : in zijn vak; een -pe kop; de -ste van het land; hij was je te af. Syn. →: afgericht.