(‘kna:gən) (knaagde, heeft geknaagd) knauwen]
1. met de voorste tanden afbijten : muizen, ratten, bevers -; de hond knaagt aan een been; de tanden stomp -. →: been, hond. Syn. →: kluiven.
2. een aanhoudende, allengs toenemende pijn veroorzaken : de zorgen knagen aan zijn geluk; het geweten knaagt aan zijn ziel.
3. invreten : de roest knaagt aan het ijzer.