('av) (beet, beten af: heeft afgebeten)
1. door bijten scheiden : de punt van een potlood -. ➝ spits.
2. door bijten van een uiterste gedeelte ontdoen : je moet de sigaar niet -, maar afknippen.
3. niet of nauwelijks geheel uitspreken : zijn woorden - of kort -; iemand -, afsnauwen : van zich -, bits van zich afspreken.
4. door scheikundig bijten wegnemen : een roestlaag -.
5. door afbijten (4) reinigen : het van ijzerwaren.
afbijting v. (-en).